Parochie Zepperen in WO I

De parochie Zepperen
tijdens de
Eerste Wereldoorlog

 

Nog eind 1918 besliste de kerkelijke overheid in België een nationale geschiedenis van de wereldoorlog te schrijven met nadruk op het religieuze aspect. Daartoe leverde elke parochie in het voorjaar 1919 een verslag in bij het bisdom. Na een objectief verslag van de feiten volgen ook bespiegelingen over de eredienst en de zedelijkheid.

Heilige Genovevaparochie Zepperen
Nadat de Burgemeester de wapens had doen inleveren, had de geestelijke overheid van op den predikstoel afgekondigd, dat geen burger op een vijandig soldaat mocht schieten; dat hij, die zulks deed, een moordenaar was; dat het volk niets kon winnen met zich onbeschoft tegenover den vijand te gedragen. Te goeder trouw beweerde zij dat de oorlog gevoerd werd tusschen soldaten en dat de burgerij met rust zou gelaten worden.
Reeds den 6den Augustus, terwijl de burgerlijke overheid zich onledig hield met het verzamelen en naar Luik zenden van hoornvee en zwijnen, kwamen ’s morgens om 5 uren, vijf Pruissische Uhlanen te Zepperen aan. Zij vroegen, waar dat vee naar toe ging en of het vaandel, dat aan het gemeentehuis hing, het Fransch vaandel was. De menschen van Zepperen hielden hen voor Engelschen. Deze verkenners gingen zich verschuilen in de bosschen rond Zepperen langs den weg naar Sint-Truiden, en waren er nog den 8sten Augustus, toen een bataillon Lanciers met overste Vercruysse te Zepperen aankwam, want nu en dan vloog er een kogel langs de ooren van sommigen der onzen en in den nacht van den 8sten op den 9den Augustus werd er herhaaldelijk geschoten én van den kant van Sint-Truiden én van den kant van Ulbeek, waar ook reeds Duitsche ruiters ronddwaalden.
In den voormiddag van den 9den Augustus werd een Duitsch Huzaar, die zich niet wilde overgeven, door een Belgisch Lancier doodgeschoten in een weide rakende aan de pachthoeve van landbouwer Jules Vanvuchelen. Daar de landbouwer dien man niet in zijne weide wilde begraven en de burgerlijke overheid geene andere plaats wilde aanwijzen, richtte hij zich tot den pastoor, die antwoordde dat men moest onderzoeken of die man eenig teeken van den katholieken Godsdienst op zich droeg – zoo ja, dan zou hij hem naast de andere Christenen begraven; zoo niet, dan moest men zijn graf maar delven op de ongewijde aarde van het kerkhof – dit laatste geschiedde, en reeds om half twee was de begrafenis afgeloopen.
Toen ook waren de Lanciers in der haast reeds vertrokken naar den kant van Diest.
Denzelfden dag (9 Oogst) rond vijf uren kwamen plotseling over het veld van den kant van Houppertingen honderden Duitsche ruiters in lange rijen afgezakt; zij vernielden de boeken, telegraaf- en telefoontoestellen der statie van Ordingen, schoten hier en daar een huis in brand, te Melveren, Brusthem, Sint-Truiden, en doodden eenige vreedzame burgers van die plaatsen; anderen mishandelden zij en voerden zij naar Duitschland. Ondertusschen werden er eenige bommen geworpen op de stad Sint-Truiden, en eenige schoten gewisseld met de burgerwacht dier stad.
De heele week werd Zepperen bezocht door voorbijgaande ruiters. In het begin gedroegen deze zich vrijpostig en barsch, doch als zij eenige dagen later terugkwamen vol slijk en bloed, met gereten broeken, verbonden armen, afgemat en uitgeput, dan vroegen zij beleefd om een emmer water voor hunne hijgende rossen en een glas bier voor hen, dat zij met klinkende munt betaalden.
Het was eerst in den namiddag van den 17den Augustus, dat wij het bezoek kregen van Duitsche infanterie en artillerie : het waren ruwe, ongemanierde, bloeddorstige Protestanten van Brandenburg en Berlijn. Hunne gesprekken met de inwoners kwamen gewoonlijk uit op gemeenheden van allerlei aard. Zij hielden vooral van zuipen en slempen : het was maar wien, wien, dat zij vroegen. Als zij vertelden hoe zij de oogen van eenen pastoor, die vrijschutter was, hadden uitgestoken, dan zou men gezegd hebben, dat zij nog bezig waren die gruwelen te plegen. De officieren waren integendeel uiterst beleefd en streng, doch achterdochtig, zelfs bij een priester. Men zag wel dat zij hem voor alles in staat achtten, ook voor vergiftiging. Niets roerden zij aan, dat niet vooreerst door hem geproefd was. Eens dat zij hunnen gastheer meenden te kennen, werden zij de voorkomendheid zelve.
Nauwelijks waren zij in het dorp of er werd geschoten van den kant van Cortenbosch. Wat was er gaande ? Ziehier : Een honderdtal Belgische Gidsen, aangevoerd door luitenant de Menten de Horne, waren in de herberg van het voormalig bosch van Zepperen aangekomen. Niets kwaads vermoedend, en ofschoon meermaals verwittigd, geene voldoende voorzorgen nemende, werden zij plotseling van drie kanten door duizenden infanteristen aangevallen. Aan tegenweer viel niet te denken. Zij moesten kost wat kost terug langs de ééne zijde, die nog vrij bleef. Acht Belgen werden gedood, alsook de landbouwer Alfons Lassau, en aldaar begraven. De overste met twee onderofficieren en 9 soldaten werden gevangen genomen. Van Duitschen kant zijn er ook gevallen; niemand echter weet hoeveel. Deze onbeduidende schermutseling werd in de Duitsche bladen uitgebazuind als eene schitterende overwinning waar er van Belgischen kant, honderden dooden, gewonden en krijgsgevangenen waren, terwijl de Duitschers geen verlies leden. Eenige dagen daarna namen zij, insgelijk zonder verlies de forten van Gorssum en de stad Cortenbosch ??? De herberg en een verder gelegen huis werden afgebrand : ook nog één der Gidsen kwam om in dien brand.
Ongelukkig weten wij alleen drie namen der gesneuvelde Gidsen : Everaerts (Brussel 3 Esc. n°. MC 17398), J. De Voort (Meirelbeek 17817 MC) en Ovaert (Orp-le-Grand, 1ste G. n°. MC 17645). Daarbij viel insgelijks de zoon van den Burgemeester van (Wehr), die ontgraven werd en naar het kerkhof van Wehr gebracht. De zeven lijken en de assche van den verbranden Gids werden den 17den Augustus 1915 ontgraven en stoetsgewijze naar het kerkhof van Zepperen overgebracht en in een voorlopig praalgraf bijgezet. Een dienst werd gezongen tot lafenis hunner zielen, hetgeen insgelijks de volgende oorlogsjaren geschiedde.
Er werden bij die gelegenheid twee vaderlandsche redevoeringen uitgesproken door Burgemeester en eerste schepen van Zepperen. Dit geschiedde zonder voorkennis der moffen en ook zonder plagerijen van hunnen kant.
Ook de gesneuvelde Duitscher werd door de Duitschers ontgraven en nadat twee Beiersche officieren den pastoor dikwijls lastig gevallen en zelfs bedreigd hadden, omdat hij dien vijand niet op de schoonste plaats van het kerkhof en ook niet zelf begraven, eindelijk weer op dezelfde plaats ter aarde besteld. Er werd een grafsteen geplaatst en zijn graf versierd met bloemen, die de gemeente moest verzorgen.
Den 19den Augustus kregen wij het tweede bezoek der Duitsche infanterie : het waren reservisten van Anhalt. Zij schenen veel bedaarder dan de vorigen doch schijn bedriegt, want nauwelijks waren zij gehuisvest en hadden zelfs eenige vertrouwelijke woorden met hunnen gastheer gewisseld – ik spreek hier alleen over den pastoor – of zie, zij grepen naar hunne revolvers, liepen het dorp in en kwamen na een uur terug als razenden, altijd met den revolver in de vuist en de bloeddorst in de oogen. Ik zie ze nog voor mij staan, woedend en schreeuwend : man hat geschossen, die Bürger haben geschossen. Had de pastoor geweten, wat er met vele priesters gebeurd was, hij zou misschien geaarzeld hebben hun te woord te staan, doch denkende met redelijke menschen te doen te hebben, riep hij op denzelfden toon : man hat nicht geschossen, die Bürger haben nicht geschossen. En ik zal het u bewijzen. Na herhaald geschreeuw en getier werden de moffen bedaarder en vroegen dan ook naar de bewijzen.
De pastoor zeide hun dan, dat hij reeds meer dan 10 dagen geleden van op den predikstoel aan het volk had gezegd en herhaald, dat geen burger op een soldaat mag schieten, dat hij, die zulks zou doen, een moordenaar was; welnu, hij kende zijn volk genoeg om te beweren, dat niemand als moordenaar wilde doorgaan, en daarom had zeker niemand van zijn dorp op eenen Duitscher geschoten. Zij moesten maar gaan vragen aan hetzelfde wie of dit niet op den preekstoel gezegd was. En waarlijk de Pruissen gingen hier en daar uitvorschen of zulks gebeurd was. Zij deden verder nog huiszoeking naar wapens, zonder iets te vinden en kwamen eindelijk terug zachtmoedig als lammeren en glimlachend van tevredenheid en voldoening.
Dien avond waren zij uittermate opgeruimd en spraaklustig, pochten dat zij ’s anderendaags in Brussel zouden zijn en na een paar dagen in Parijs zouden dineeren. Als hun gastheer daarover zijn twijfel uitdrukte, omdat hij beweerde dat zij nu en dan het Fransch leger zouden ontmoeten, schoten zij in eenen langen schaterlach. Voor hen immers bestond er geen Fransch leger. De Franschen waren te verdeeld en te laf om weerstand te bieden : bij den minsten schok zou dat leger als een kaartenhuisje ineenzakken.
’s Anderendaags, terwijl de heeren al groetende naar Brussel trokken, bevond de pastoor dat de Pruissische reservisten hunne woede hadden botgevierd op de boeken, op de borden, de landkaarten, het naaiwerk van de kinderen der meisjesschool – de school was immers bestierd door nonnen – terwijl zij in de jongensschool alles gerust hadden gelaten, behalve een karton, dat aan den muur hing, en waarop het bekende lied : Wij willen God… Zij wilden God alleen op hunnen buikriem; overal elders scheen hij hun overtollig, daarom moest dat karton van den muur worden gerukt en met voeten getreden. Behalve eenige onbeduidende aftruggelarijen bleven de inwoners ongedeerd en kwamen er met den schrik af.
In September kwamen eenige Duitschers uit Thüringen de spoorlijn bezetten; toen ook werden de Burgemeester en de pastoor van Zepperen als gijzelaars bijgehaald en op de statie van Ordingen gevangen gezet. Zij waren vrij in den dag, doch ’s avonds moesten zij in de statie gaan vernachten. Die vastzetting gebeurde maar twee nachten : bij de aankomst van een menschlievend overste werden zij vrijgelaten en niet meer verontrust.
In 1917 verscheen opeens eene groep Duitschers uit Mecklenburg om de orde in het dorp te handhaven, zoo beweerden zij. Zij betrokken een onbewoond huis; sommigen sliepen bij de burgers; de overste en zijn makker hadden zich op de pastorij genesteld en er de twee flinkste kamers betrokken. Daar ontvingen zij hun commandant, hunne hoofdofficieren en hun geneesheer, zoo dikwijls en zoo gul, alsof zij hun heel leven in dat huis gewoond hadden. Die verveling duurde een en twintig dagen. Meestal bleef het bij eene verveling, want stoffelijke schade leed ons dorp maar weinig in evenredigheid van andere : sommige opeischingen werden gedaan, zooals van dekens, haver, stroo, aardappelen; eenige paarden werden afgenomen en veel te weinig uitbetaald; zooals overal elders werden vele landbouwers met boeten geslagen; wol, tin en koper werd opgevorderd, zonder dat er veel geleverd werd. Ook de huiszoekingen waren niet al te streng.
Op zedelijk en godsdienstig gebied echter hebben de Pruissen ook in ons dorp veel schade gedaan. Ofschoon de meeste menschen hen verachtten, hadden zij na zekeren tijd toch sommige vrienden van beiderlei geslacht. Zij kwamen in sommige huizen en gaven daar schandalen van vraatzucht, dronkenschap en de verdierlijkste zedeloosheid. De posten, die zij bezetten, werden publieke plaatsen van ontucht, zoo afschuwelijk dat men zou gezegd hebben dat er geen schaamtegevoel meer bij hen bestond. Behalve een paar uitzonderingen zag men ook geen enkelen Pruis in onze kerk. Biechtstoel en communiebank schenen onbekend zelfs aan mannen uit Beieren.
Voeg daarbij de afwezigheid van vele brave mannen en jongelingen, die in het leger dienden, de ontvoering van 51 jongelingen als werkeloozen naar Duitschland, de armoede van sommige huisgezinnen van ons dorp, de aankomst in 1917 van grootendeels het uitschot der inwoners van Meenen en Wervicq en in 1918 van meestal onverschillige vrouwen van de Fransche dorpen rond Kamerijk, dan moet het ons niet verwonderen dat het zedelijk en godsdienstig peil ook in Zepperen zeer gedaald is.
De geboorten die in 1913 op 1.700 inwoners, geklommen waren tot 46 of 27%, en in 1914 tot 59 of 34%, daalden in 1915 en 1916 tot 34 of 20%, in 1917 tot 29 of 17% en in 1918 tot 32 of 18%.
Ons dorp leverde 70 soldaten aan het Belgisch leger, van welke 13 vrijwilligers. Twee en twintig hebben er van den beginne af in Duitsche ballingschap gezucht; vijf moesten zich aan Holland overgeven. Twee werkten in Engeland, één in Frankrijk.
Van de 40, die in het leger bleven, stierven er 7 den heldendood. Het zijn de vrijwilligers : Leemans Hubert, Vanbergen Emile, Schoofs Henri, en Wanten François, en de soldaten Leunen Ernest, Renaerts Jan en Marikas Jozef. Buntinx Joseph stierf in Duitsche ballingschap. De adjudant Billen Ernest, vrijwilliger, en de sergeant Smets René verrichten wonderen van dapperheid. Ook de overigen deden hunnen plicht en zijn eene eer voor hun dorp en hun vaderland. Of echter geloof en zeden veel gewonnen hebben bij onze soldaten, dat zullen wij moeten afwachten.
Als wij daarbij bedenken dat sommige burgers zich lieten medesleepen door woeker en smokkelhandel, andere zelfs niet aarzelden den vijand te voeden en in de hand te werken, dan moeten wij bekennen, dat er hard zal moeten gewerkt worden en dat wij Gods hulp overvloedig moeten afsmeeken om die afgedwaalden wederom terug te brengen tot de voorgaande vurigheid en nauwgezette plichtsbetrachtiging.
Bron
uitgave door Karel VERHELST m.m.v. Raf VAN LAERE, De Eerste Wereldoorlog in Limburg. Verslagen, (Limburgse Documenten, 1.8), Hasselt : Provincie Limburg. Culturele aangelegenheden, 1997, dl. 2, p. 999-1002.
Het orginele verslag is bewaard in het Archief van het bisdom Luik, waaronder de parochie Zepperen in 1919 ressorteerde.
Waarschijnlijk werd dit anonieme, niet gedateerde verslag opgesteld door de kapelaan van Zepperen. Pastoor Vossen overleed pas plots in november 1919, maar het handschrift van de tekst lijkt niet op het zijne. De auteur van het verslag moet wel nauw bij de pastoor zijn betrokken. De meeste feiten lijken immers zeer nauwkeurig te zijn opgetekend, blijkens andere bronnen. Een paar keer zijn er toch vergissingen : luitenant de Menten de Horne beval één peleton van het overvallen Gidseneskadron terwijl de eigenlijke kapitein-comandant kon ontsnappen. Zijn verslag werd pas in de jaren twintig gepubliceerd, dus de Zepperse auteur kon dit niet weten. De herbegraving van de Gidsen gebeurde op 4 februari 1915. De kloosterkroniek van Sint-Aloysius, de tekst van het gelegenheidsgedicht en de foto’s met bomen zonder bladeren bewijzen dit. 17 augustus 1915 was wel de datum van de eerste herdenkingsviering en van de uitgave van het bidprentje. Julius Vantilt, de zoon van de burgemeester-koster van Wijer, werd gevonden op enige afstand van het gevechtsterrein en werd vandaar naar zijn laatste rustplaats bij de kerk van Wijer overgebracht, dus daar was naar verluidt geen sprake van herbegraving. Bij de Zepperse gesneuvelden moet Laurens-Alfons America vermeld worden i.p.v. “Jozef Marikas”. Deze bleef in de ontploffing van het fort van Loncin in 1914. De naam Marikas werd later officieel gewijzigd in de oorspronkelijke vorm America.

Remacluskring Zepperen
versie 12 april 2014

 

Wereldoorlog I

search previous next tag category expand menu location phone mail time cart zoom edit close