Geschiedenis van Zepperen volgens Daris

De geschiedenis van Zepperen
volgens kanunnik Jozef Daris

Vertaling van de uitgave in 1887

 

 

Het dorp
1. Heerlijkheid en souvereniteit (p. 47-54)
2. Het voogdijschap over Zepperen (p. 55-56)
3. De gemeente Zepperen (p. 57-76)
4. Reeks van de burgemeesters (p. 76)
De parochie
5. De parochie Zepperen (p. 77-100)
6. De armentafel. Het hospitaal (p. 100-101)
9. Aartsdiakonale visitatie van 27 augustus 1624 (p. 111-116)
Het klooster
7. Het Begaardenklooster (p. 102-110)
8. De kapel van Natenbampt onder Brustem (p. 110-111)
10. Pauselijke brief ten gunste van de Derde Orde, 13 mei 1255 (p. 116-118)
11. Statuten (118-137).

Notities
1. Wie was kanunnik Jozef Daris ?
2. Vertalingen van Franse en Latijnse citaten en teksten
3. Commentaar en woordverklaringen
Bron : Joseph DARIS, Notices historiques sur les églises du diocèse de Liége, dl. 13, Luik : Demarteau, 1887, p. 47-137 : Notice sur Zepperen. Vertaling m.m.v. Luk Carlens Zepperen 1994

 

 

Het dorp
Aantekening over Zepperen.
1. Heerlijkheid en soevereiniteit
De oudste vermelding van het dorp Zepperen staat in het leven van de heilige Trudo, geschreven door de diaken Donatus iets voor het jaar 791. Het was te « Septimburias », vertelt hij, dat de jonge Trudo de heilige Remaclus ging opzoeken, bisschop van het diocees (650-661), om hem om raad te vragen over zijn wensen en plannen (zie « Acta Sanctorum Belg. », deel 5). Het Latijnse woord « Septimburias » is misschien niets anders dan de Latijnse vertaling van « Sevenboerne », dat de oud-Vlaamse naam was van het dorp. In deze veronderstelling werd de oude benaming « Sevenboerne » verlaten voor de Latijnse naam « Septimburias ». Deze zou dan door vervorming uiteindelijk « Zepperen » worden. Men kan anderzijds ook veronderstellen dat het dorp oorspronkelijk « Sevenboeryen » heette omdat het slechts zeven boerderijen telde. Dit Vlaamse woord is uiteindelijk veranderd in het woord « Sepperen ». De diaken Donatus heeft het in de 8ste eeuw vertaald door « Septemburias » en het kapittel van Sint-Servaas in de 12de eeuw door « Septemburis ». Voor de liefhebbers van deze gissingen kan men nog het volgende voorstellen : oorspronkelijk was er slechts één hoeve die toebehoorde aan « Severen », « Severinus » ; ze heette « Severenheim », « Severenhem », « Severen », « Sepperen », maar in deze veronderstelling begrijpt men niet hoe « Severenheim » in het Latijn kon worden vertaald als « Septemburias ».
Door een bulle van 31 maart 1139 bevestigde paus Innocentius II de bezittingen van de kerk van Sint-Servaas te Maastricht. Hij somde er onder meer op « Septemburis », Nyel (d.w.z. Niel Sint Servaas of Grootloon), Tweebergen, Vlijtingen, Hees, Mechelen-aan-de-Maas, Koninksem, Sluizen, Heer-en-Keer, Berg en Bernauw. Deze dorpen zijn gekend in de geschiedenis onder de naam van « elf banken » of heerlijkheden van Sint-Servaas. Men weet niet wanneer en door wie deze dorpen geschonken werden aan de kerk van Sint-Servaas. Was het bisschop Monulfus (566-599) die een kerk bouwde in Maastricht, ze toewijdde aan Sint-Servaas en ze rijk begiftigde ? (zie « Cartularium van Sint-Servaas », p. 16). Deze dorpen volgden natuurlijk het lot of de staat van de kerk van Sint-Servaas inzake de soevereiniteit waaronder ze vielen.
Keizer Hendrik IV bevrijdde door zijn oorkonde van 1087 de kerk van Sint-Servaas van alle macht van een hogere soeverein en verklaarde ze vrij en keizerlijk, geen ander hoger gezag erkennend dan dit van de Keizer. Hij voegde de proosdij bij de waardigheid van kanselier van het Keizerrijk en behield zich en zijn opvolgers de voogdij over de kerk voor (zie MIRAEUS, deel 4, p. 186).
Hendrik V, Roomse koning, bevestigde in 1109 de oude vrijstellingen en voorrechten waarvan de kerk van Sint-Servaas met haar goederen en personen genoot. Hij verklaarde onder andere dat de schouten, schepenen en andere ambtenaren van de dorpen die van de kerk afhingen, zoals deze van de kerk zelf, uitgezonderd waren van de gerechtshoven, zowel van de stad als van buiten. Als er terechte klachten tegen hen werden geuit, dan zou het hof van de kerk voldoening geven (zie MIRAEUS, deel 4, p. 190).
De dorpen « Vlijtingen », « Niel-Saint-Servais », « Coninxheim » en « Mechelen » waren omsloten in het graafschap Loon. Graaf Lodewijk I eigende zich zekere rechten toe van soeverein en van voogd over deze dorpen. Het ging vooral over Vlijtingen. Daar dwong hij de inwoners ertoe om elk jaar aanwezig te zijn op de drie jaargedingen die hij in Dulceberg hield. Het Kapittel van Sint-Servaas bekloeg zich hierover. Konrad II, Roomse koning, verklaarde in 1146 dat de graaf van Loon geen enkel recht had uit te oefenen, noch als soeverein, noch als voogd, over deze dorpen die slechts de kerk van Sint-Servaas en de Keizer als overheden erkenden (zie MIRAEUS, deel 4, p. 203).
Deze staat van onafhankelijkheid werd veranderd in 1204. Het Keizerrijk werd toen betwist tussen Otto IV en Filips II. Om de hertog van Brabant aan zijn kant te krijgen deed deze laatste grote giften op de landdag van Koblenz op 22 november 1204. Hij gaf hem de stad Maastricht in leen met haar schepenbanken en haar afhankelijkheden, zowel binnen de stad als buiten. Daarbij was ook de kerk van Sint-Servaas met al zijn rechten, op dezelfde manier zoals ze in het bezit was geweest van zijn vader Frederik en zijn broer Hendrik (zie Butkens, p. 55).
Door deze toegeving werden de kerk van Sint-Servaas en daardoor ook de genoemde elf dorpen een leen van de hertog van Brabant. Hertog Hendrik maakte vanaf de 12de maart van het volgende jaar ook gebruik van zijn nieuwe macht over deze kerk door de uitzondering van gerechtshoven, zowel voor de stad als daarbuiten, te bevestigen, waarvan de bedienden van Sint-Servaas genoten (zie MIRAEUS, deel 4, p. 224). Deze vrijstelling werd bevestigd door keizer Frederik II in 1215 (zie MIRAEUS, deel 4, p. 228), en door Hendrik VII in 1222 (« Cartulaire de Saint-Servais », p. 27) ; maar deze twee vorsten gaven aan de kerk nauwelijks haar oude onafhankelijkheid terug.
Deze onafhankelijkheid werd in de maand december 1232 teruggegeven door keizer Frederik II, die het charter van keizer Hendrik IV uit 1087 bevestigde. Om deze onafhankelijkheid te bewaren van de hertog van Brabant en van alle andere prinsen, liet de kerk van Sint-Servaas al haar vrijheden en immuniteiten bevestigen door paus Gregorius IX op 22 november 1233 (« Cart. », p. 37).
Hendrik, Roomse koning, handhaafde deze onafhankelijkheid van de kerk van Sint-Servaas tegen de prinsbisschop van Luik ; Op 18 maart en 20 september 1234 verklaarde hij dat deze kerk slechts afhing van de Keizer en dat de prinsbisschop er geen enkel recht kon uitoefenen (zie MIRAEUS, deel 4, p. 237). Keizer Frederik II bevestigde deze uitspraak op 9 september 1236 (zie MIRAEUS, deel 4, p. 255).
In de heerlijkheden van Sint-Servaas bestond de gewoonte dat, bij de verdeling van een vaderlijke erfenis, de dochters geen deel zouden hebben aan de cijnsgoederen, noch in de eigengoederen die hun broers verdeelden. Het gerechtshof van Aken oordeelde dat deze gewoonte wettelijk was en slechts door de Keizer kon worden herroepen. Keizer Richard bevestigde deze gewoonte en deze beslissing op 10 september 1270. Het hof van beroep voor de heerlijkheden van Sint-Servaas was gevestigd in het huis van de proost in Maastricht en was samengesteld uit de schepenen van de banken van de heerlijkheden. Richard bevestigde deze hiërarchische orde door dezelfde oorkonde en vaardigde uit dat men slechts in beroep kon gaan tegen dit beroepshof bij de Keizer (« Cart. », p. 43).
Keizer Rudolf bevestigde de uitzondering en onafhankelijkheid van de kerk van Sint-Servaas door de charters van 1 november 1273 (zie MIRAEUS, deel 4, p. 225) en van 9 april 1282 (« Cart. », p. 45). Ondanks deze vele bevestigingen begingen de aangrenzende vorsten zeer vaak inbreuken op de rechten van Sint-Servaas.
Het kapittel van deze kerk legde uit aan keizer Karel IV dat het, door de toegeving van zijn voorgangers, de lage en hoge rechtsspraak had in de dorpen « Niel » of « Groitloen, Vlytingen, Hees, Sluse, Coninxheim, Zepperen, Heer » en « Berneaux ». Ze legden ook uit dat het de macht had om vogelvrij te verklaren en van hun eer te beroven allen die misdrijven begingen en aan de arrestatie ontsnapten. In de dorpen erkende het geen andere overheid dan de Keizer. Het kapittel voegde eraan toe dat het het recht had om de schout en schepenen van de schepenbanken in die dorpen te benoemen. Het kapittel vroeg aan de Keizer om deze toestand te bevestigen en bovendien toe te staan dat de vogelvrij verklaarden van de gerechtshoven van het kapittel als zodanig zouden worden beschouwd in heel het Keizerrijk. In geval van private oorlogen vroeg het kapittel zelf wapenstilstanden te mogen opleggen en de inbreuken ertegen te bestraffen. Tenslotte werd ook gevraagd dat de dorpen in kwestie uitgezonderd zouden zijn van opeisingen door buurvorsten. Karel IV ging hierop in door de gouden bulle van 31 december 1362. Dezelfde dag schreef hij aan de aartsbisschop van Keulen en aan de hertogen van Brabant en Julich om hen eeuwige bewaarders, rechters en beschermers te maken van de rechten, voorrechten en vrijstellingen van de kerk van Sint-Servaas, met de macht om de overtreders van deze rechten voor het gerecht te brengen (« Cart., p. 67). Op 10 september 1377, gaf dezelfde Keizer nog twee akten uit met daarin dezelfde bepalingen. De voorrechten en rechten van de kerk van Sint-Servaas werden daarna bevestigd door de keizers Frederik III (24 en 26 juli 1442), Maximiliaan I (18 december 1516) en Karel V (10 maart 1534).
Keizer Frederik III bevestigde door zijn akte van 26 juli 1442, een hof van beroep op te richten voor de elf dorpen. Het kapittel organiseerde dit beroepshof en stelde het samen met schepenen, afgevaardigd door de tien ondergeschikte banken, met de groot-proost, met de rijproost en met de schout van Vlijtingen. Het ondergeschikte hof, waartegen men in beroep ging, had geen afgevaardigden.
Keizer Karel V hechtte de stad Maastricht op 1 juli 1530 aan het hertogdom Brabant. Het kapittel van Sint-Servaas vreesde dat door deze aanhechting de kerk van Sint-Servaas, met zijn heerlijkheden, slechts als een afhankelijkheid van Maastricht zou beschouwd worden en daardoor aangehecht aan het hertogdom Brabant. Het kapittel richtte zich tot Keizer Karel en bad hem zijn voorrechten en zijn onafhankelijkheid te bevestigen. De Keizer deed dit door een akte van 10 maart 1534.
Tegen de schepenbanken van de elf dorpen ging men in beroep bij het beroepshof en tegen dit bij de opperhoven van het Keizerrijk. Omdat dit laatste beroep erg moeilijk en duur was, liet koning Filips II als hertog van Brabant op 13 juni 1574 toe dat men in de elf heerlijkheden van Sint-Servaas in burgerlijke zaken kon in beroep gaan bij zijn commissarissen, gevestigd in Maastricht. Maar hij maakte er geen verplichting van en verbood ook niet de beroepen bij het Keizerrijk. Hij had er trouwens niet de bevoegdheid voor. Vandaar hadden de beroepen bij het Keizerrijk nog plaats na deze tijd.
Tijdens de lange oorlogen tussen de zeven Verenigde Provinciën en de Nederlanden vroegen de dorpen Grootloon, Koninksem, Zepperen, Sluizen en Heer in 1594 als keizerlijke en neutrale dorpen aan de regering te Brussel vrijgeleide- en beschermingsbrieven. Ze kregen deze mits de betaling van een jaarlijkse som onder de naam « protectie-penningen » bestemd voor het onderhoud van het garnizoen van Maastricht. Koninksem betaalde 20 guldens, Zepperen 50, Grootloon 12 en Sluizen 15. Door deze jaarlijkse betaling waren ze bevrijd van alle inkwartiering, van alle soldatendoortocht en van alle leveringen aan soldaten. Het jaar daarop vroeg Jan Hildernis, ontvanger van het bestuur der Nederlanden voor het kwartier Maastricht, ook « protectie-penningen » van de dorpen Mechelen-aan-de-Maas, Vlijtingen en Hees. Maar deze protesteerden bij de Geheimraad te Brussel die hun neutraliteit en onafhankelijkheid erkende door de beslissingen van 28 juni 1595, 9 augustus 1596 en 5 augustus 1597. Deze beslissingen werden nog herhaald en bevestigd op 5 oktober 1680.
De troepen van de Verenigde Provinciën maakten zich meester van Maastricht in 1632. De overgaveverklaring van 22 augustus 1632 bij deze gelegenheid bevat niets inzake de elf dorpen van Sint-Servaas. Men kwam er overeen dat betreffende de voorrechten, domeinen en rechtsgebieden van de groot-proost, de deken en het kapittel van Sint-Servaas alles bij het oude bleef, zowel buiten als binnen de stad.
De lange Tachtigjarige Oorlog werd beëindigd door het Vredesverdrag tussen de Spaanse koning en de Verenigde Provincies, getekend te Munster in Westfalen op 30 januari 1648. In dat verdrag is er geen sprake van de elf dorpen van Sint-Servaas. Er wordt gezegd dat de stad Maastricht met haar ambtsgebied en het graafschap Vroenhoven bij de Verenigde Provincies blijven. Het graafschap Vroenhoven bestond uit Montenaken, Wijlre, Heukelom en Lenculen, oude keizerlijke lenen. Omdat de Verenigde Provincies hierin ook de elf dorpen van Sint-Servaas wilden onderbrengen, verklaarde het gerechtshof van het graafschap Vroenhoven op 3 december 1648 dat deze dorpen nooit hadden deel uit gemaakt van het graafschap en nooit afhingen van dit rechtsgebied. Toch werden deze dorpen verplicht om ook protectiepenningen te betalen aan de Generale Staten.
Door een verdrag van 26 december 1661 verdeelden de Staten-Generaal van de Verenigde Provincies en het bestuur van de Nederlanden het land van Dalem, van Valkenburg en van Rolduc. De Staten-Generaal eisten bij deze gelegenheid de elf dorpen van Sint-Servaas op als afhankelijkheden van de stad Maastricht. Over dit onderwerp waren er vergaderingen in Den Haag waarbij beslist werd dat deze dorpen voorlopig in hun oude toestand bleven (zie « Histoire du diocèse de Liège », deel 2, p. 42 en 152).
De oorlog die koning Lodewijk XIV van Frankrijk verklaarde aan de Verenigde Provincies eindigde met het verdrag van Nijmegen op 10 augustus 1678. Door dit verdrag herstelde de koning de Generale Staten in hun bezit van de stad Maastricht met het graafschap Vroenhoven, de graafschappen en landen van Valkenburg, Dalem en Rolduc, de Redemptiedorpen en de banken van Sint-Servaas. Het kapittel van Sint-Servaas kloeg over het afstaan van zijn elf dorpen aan de Generale-Staten omdat het nooit een domein was van de Franse koning. Graaf d’Avaux, Frans ambassadeur, steunde deze klacht door te verklaren dat de koning van Frankrijk de dorpen van Sint-Servaas niet had, wou of kon afstaan. De Staten-Generaal ontvingen deze klacht en verklaarden op 22 oktober 1678 dat het kapittel van Sint-Servaas alle rechten over deze dorpen behield : «dat de selve sullen jouisseren en behouden het regt van jurisdictie dat sij voor dato van den oorlog genoten en gejouisseerd hebben ».
De « protectie-penningen » die de vijf dorpen Zepperen, Grootloon, Koninksem, Sluizen en Heer elk jaar sinds 1594 betaalden aan het bestuur te Brussel wekten naijver op bij de Staten-Generaal van de Verenigde Provincies ; Deze eisten er ook vanaf 1680 en men moest ze betalen. Zo betaalden de vijf dorpen een dubbele bijdrage voor bescherming, zonder dubbel beschermd te zijn.
Vanaf 1753 oefenden de Staten-Generaal een echte soevereiniteit uit over de elf dorpen van Sint-Servaas en handelden ernaar, ondanks de protesten van het kapittel van Sint-Servaas. Het kapittel stuurde hen over dit onderwerp een « Déduction » of lange smeekbrief waarin het uiteenzette dat de elf dorpen grond waren van het Keizerrijk. Keizer Jozef II, die in oorlog was geweest met de Staten-Generaal, stond hen af of erkende hun soevereiniteit over de elf dorpen van Sint-Servaas door het Verdrag van Fontainebleau van 8 november 1785. Op 22 augustus 1786 kwam Van Panhuys, vertegenwoordiger van de Generale-Staten, in Zepperen aan om van de inwoners de eed van getrouwheid af te nemen. De schout, de schepenen, de burgemeesters, de manschappen en de pastoor erkenden de Staten-Generaal als hun enige en wettelijke soeverein en legden de eed van hulde en getrouwheid af.

2. Het voogdijschap over Zepperen
De graven van Loon waren in feite de voogden, dit wil zeggen de beschermheren van alle kerkelijke heerlijkheden ingesloten in hun graafschap. Ze waren dat ofwel ten wettelijke titel ofwel door aanmatiging.
Het voogdijschap over Zepperen behoorde ook aan de graven van Loon. Dit is vermeld in een oordeel van de officiaal van Luik van 13 februari 1337 (zie « Cart. De Saint-Servais », p. 58). Prinsbisschop Jan van Heinsberg, in zijn hoedanigheid van graaf van Loon, had een luitenant-voogd in Zepperen die zich macht en rechten toe eigende die hij niet bezat. Het geschil dat hierdoor ontstond werd beëindigd op 3 augustus 1455. Jan van Heinsberg erkende door een verklaring die dag gegeven, dat de heerlijkheid Zepperen geen andere overheden had dan het kapittel van Sint-Servaas en de Keizer en dat de graven van Loon slechts de voogden waren. In deze hoedanigheid moesten de graven van Loon het dorp beschermen, het in bezit van zijn rechten houden en het recht uitoefenen om veroordeelde misdadigers terecht te stellen die hen door de schout werden overgeleverd. In ruil voor deze bescherming ontving de voogd jaarlijks 18 vaten haver en 15 oude groten. Hij kreeg bovendien het derde van de boetes en van de gerechtelijke schikkingen in criminele zaken, na aftrek van de kosten. De luitenant-voogd dacht dat hij nog andere rechten had, namelijk het derde van de andere gerechtelijke schikkingen, het brandrecht voor moorden, het recht om jaargedingen bijeen te roepen door klokgelui, het recht om deze gedingen voor te zitten, het recht om tussen te komen in toedelingen en afbakeningen, het recht om misdadigers aan te houden en hen in vrijheid te stellen : « te weten, dat derde deel van den gewesen broeken geheilyck sonder eyngen cost dair van te dragen ; ende noch voirt dat derden deel van ander compositien komende uyt beteringen oick sonder cost ; ende dair toe den brant van doitslage comende ; ende clockslach in den jairgedingen ende anders en die jairgedingen en andere guedingen en reynsteyne, te bannen en te vreden ».
Jan van Heinsberg erkende dat hij deze rechten niet had, die enkel aan de heer, hoge rechter, toebehoorden : « dat wy egeyn recht van brant, clockslagh, jairgedingen, guedingen off reynsteyne ende derregelyck te bannen en hebben ». Hij beval zijn ondervoogd de gerechtsambtenaren niet te hinderen bij het uitoefenen van hun bevoegdheden « in den brant, clockslach, aentast, ban en vrede te gebieden » (zie « Cart », p. 90).
De voogdij over Zepperen met de heerlijkheid Brustem werd later verscheidene keren verpand door de prins van Luik aan verschillende edelen. Zo op 2 augustus 1610 aan Jan Bruyninx voor 2.400 gulden. Na de dood van Jan Bruyninx deden zijn zoon Jan-Jacob en zijn schoonzoon Willem Schroets afstand van de heerlijkheid Brustem en het voogdijschap over Zepperen, voor de terugbetaling van deze som. Zij werden vervolgens verpand op 4 november 1648 aan Arnold, baron van Huyn van Amstenrade, en op 13 december 1650 aan Jan-Frans van Lutzenrode, voor negen jaar. In de maand september 1657 werden ze aan een andere edelman verpand. Het kapittel van Sint-Servaas weigerde op 16 oktober daarop deze nieuwe voogd te aanvaarden, omdat het dorp Zepperen van zo’n zwakke heer geen doeltreffende bescherming kon verwachten. Het kapittel schreef terzelfdertijd aan de prins dat indien hij de voogdij terugnam en het dorp zelf zou beschermen, alle voogdijrechten aan hem zouden blijven betaald worden. Blijkbaar werd er geen gevolg gegeven aan de vraag van het kapittel en bleef de voogdij van Zepperen een afhankelijkheid van de heerlijkheid Brustem.

3. De gemeente Zepperen
De gemeente Zepperen werd aanvankelijk bestuurd door de schepenbank. Dit hof bestond uit een schout en de zeven schepenen, allen benoemd door het Sint-Servaaskapittel. De inwoners werden drie keer per jaar samengeroepen op de « jaergedingen » door de schout van het hof. In deze vergaderingen werden geschillen opgelost en de schuldigen gestraft door het gerechtshof. In deze samenkomsten werden ook de gemeentezaken geregeld.
Later werden elk jaar twee burgemeesters gekozen die de gemeentelijke inkomsten ontvingen en ze gebruikten voor hun doel. Eén van de burgemeesters werd benoemd door de heer, de andere werd gekozen door de inwoners. Bij de twee burgemeesters werden later zes mannen « manschappen » toegevoegd, elk jaar aangeduid door de heer. De uittredende burgemeesters waren van rechtswege in het getal van de zes. De zes mannen met de schout en de twee burgemeesters beheerden de gemeente en legden belastingen op als de behoefte zich deed voelen. In zware zaken moesten de burgemeesters de zes manschappen en zelfs alle inwoners samenroepen, als de tijd het toeliet. De zondag na Pasen moesten de burgemeesters voor de gemeenschap van de inwoners rekenschap afleggen van hun ontvangsten en uitgaven.
De gemeente Zepperen bezat goederen en gemeenschappelijke weiden. Er waren daarover enkele betwistingen met het kapittel van Sint-Servaas, dat er veel goederen bezat. Scheidsrechters door beide kanten benoemd beslisten op 2 juli 1244 dat het veld genoemd « Stuck », dat zich uitstrekte van het « Kersbosch » tot « Stippelrode », eigendom was van het kapittel en dat de inwoners van Zepperen er geen enkel recht hadden, maar dat de gronden « Ekhout, Oye, Vrosbach, Drisk in Villa » voortaan zonder betwisting eigendom waren van de inwoners (zie « Cart. de Saint-Servais », p. 40).
Op 8 juni 1368 kende het Sint-Servaaskapittel, aan Jan, gezegd « Reke », de drievoudige functie toe van bode van het gerechtshof, boswachter en tolontvanger. Hij moest de opbrengst van de tol gebruiken om de openbare wegen te herstellen en hij mocht voor hetzelfde doel de bomen gebruiken die langs die wegen groeiden. De toelage voor zijn job als bode en boswachter bestond uit drie bonder en drie roeden land en in het ereloon van de dagvaardigingen (zie « Cart. de Saint-Servais », p. 65).
Het kapittel van Sint-Servaas, dat de tienden bezat van de parochie Zepperen, maakte hierover op 20 juli 1421 een overeenkomst met de inwoners. Het eiste een half vat rogge per bunder hetzij akkerland, hetzij hooiland, hetzij weiland, hetzij bos. Het eiste bovendien het tiende deel van de opbrengst van de verkoop van hoog hout. Enkele inwoners, meer bepaald Jan Gorre, weigerden de dubbele tiende op het hout te betalen, te weten de jaarlijkse rente van een half vat rogge per bonder en de tiende deel op de opbrengst van de verkoop. Zij wilden slechts één van de tienden betalen. De akte is van 4 april 1425. Het akkoord was niet van lange duur, als het al werd uitgevoerd. De tienden werden gewoonlijk openbaar toegewezen aan de meestbiedende. Die gewoonte werd ook in Zepperen gevolgd.
Men ziet nergens in de geschiedenis dat het kapittel en zijn elf dorpen hebben oorlog gevoerd tegen een buurvorst of een oorlog hebben ondersteund tegen invallers. Het schijnt echter dat inwoners van deze dorpen in de 15de eeuw dienst hadden genomen in het leger van de steden verenigd tegen Karel de Stoute in 1467, omdat op 31 maart van het jaar daarop sire de Humbercourt, luitenant-generaal van hertog Karel voor het land van Luik en het graafschap Loon, genadebrieven verleende op vraag van het Sint-Servaaskapittel aan de inwoners van Zepperen, Grootloon, Koninksem, Sluizen, Hees en Vlijtingen, die de Luikse partij tegen de hertog hadden gevolgd. De gratie werd verleend voor een boete van 300 gulden. Humbercourt sloot van deze gratie diegenen uit die in de stad Sint-Truiden waren bij de belegering door de hertog in oktober 1467 alsook diegenen die deel uitmaakten van de opstand van Tongeren. Hij sloot vooral die uit « qui, en cette dernière guerre, auraient eu ordre de garder la cité de Liége à l’encontre du duc, desquels son plaisir est que justice se fasse ; » en hij behield voor de hertog « tous les biens et héritages qui soulaient appartenir à ceux de la cité ou banlieue de Liége et de tous les autres qui se sont démontrés les ennemis du duc durant les dites guerres, lequels biens et héritages seront mis et appliqués à son profit, saufs et réservés ceux des dits habitants des prédits villages tant seulement ». Dezelfde dag beloofde het kapittel aan Humbertcourt om hem de som van 300 gulden te betalen. Vanaf toen liet deze heer toe aan de inwoners om vrij te reizen in het land van de hertog en in dit van Luik en Loon (zie « Déduction »).
Het kapittel betaalde de som van 300 gulden aan sire de Humbercourt en door een akte van 10 mei 1468 kreeg het van de inwoners van Zepperen in ruil het recht om bij het overlijden van elke inwoner een « keur » te nemen, « latende een huis met drie bonders van erfbaar land en bewegend van het cijnshof van het kapittel ». De « keur » was het recht om een paard, een koe, een varken, of bij gebrek eraan een meubel van het huis te kiezen bij het overlijden van de eigenaar.
Landerijen afkomstig van het cijnshof van het kapittel waren verworven door de gemeenschap van de Begaarden. Daarom hadden deze een « keurdrager » aangesteld bij wiens overlijden het kapittel zijn « keur » kon nemen. De gemeenschap die inderdaad niet stierf, moest zich laten vertegenwoordigen door een sterfelijk persoon, opdat het kapittel niet van zijn recht werd beroofd.
Tijdens de troebelen van de 16de eeuw had het dorp Zepperen te lijden zoals alle andere. In de maand juli 1578 plunderden de koninklijke troepen, in garnizoen te Zoutleeuw, het dorp Zepperen en persten 1000 gulden af van de inwoners. In de maand februari of maart 1579 plunderden Spaanse troepen, waarschijnlijk op weg naar de belegering van Maastricht, de hoeve van Aert Mertens volledig. Ze namen onder andere mee vier paarden geschat op 200 gulden, tien koeien geschat op 100 gulden, enz. In de maand december 1580 plunderde het garnizoen van Zoutleeuw opnieuw het dorp. Het stookte de hoeve van Aert Mertens af (zie « Histoire du diocèse, p. 354 en 376 ; « Rolregister », nr. 6).
Om alle kosten en alle afpersingen te dekken legden de burgemeesters met toestemming van de inwoners dikwijls grondbelastingen op die ook golden voor de kerkelijke goederen, meer bepaald in 1590. De paters Begaarden die, hun immuniteit inroepend, aanvankelijk weigerden te betalen, onderwierpen zich in dat jaar. De renten, verschuldigd aan de armen voor het jaar 1602, werden tot de helft herleid door de oorlogsrampen die men dat jaar had doorstaan.
De Tachtigjarige Oorlog tussen de Spaanse Nederlanden en de zeven Verenigde Provincies van het noorden was zoals in de rest van het land fataal voor de elf dorpen van Sint-Servaas. Een smeekbede gericht aan het bestuur in Brussel in het begin van het jaar 1655 bevat trieste details : de inwoners van Zepperen, Grootloon, Koninksem en Sluizen die belastingen betaalden aan Zijne Koninklijke Majesteit, werden na de vrede gesloten in 1648 in Munster verplicht om dezelfde belastingen te betalen aan de Staten-Generaal van de Verenigde Provincies en een derde van deze belastingen aan de Fransen, terwijl ze tijdens het Twaalfjarig Bestand alleen betaalden aan de Koning. Sinds vijf jaar hadden zij verscheidene keren koninklijke soldaten moeten logeren en voeden, die bij hen in winterkwartier waren geplaatst. Zij moesten zoveel rantsoenen betalen dat alle veldvruchten op waren. Ze werden uitgeput door het logeren van voorbijtrekkende troepen en afgeperst door andere. De inwoners vroegen dus dat het bestuur hen zou ontslaan van het betalen van pachten, cijnzen en renten voor de voorbije jaren aan hun eigenaars en cijnheffers. Ze bekwamen een voorlopig uitstel voor de betaling van de helft van deze schulden.
In deze rampzalige tijden beschermde het Sint-Servaaskapittel naar best vermogen zijn elf dorpen. Het dorp Zepperen verplichtte alle inwoners op 9 december 1656 om als dank voortaan hun granen te laten malen in de Zepperse molen, eigendom van het Kapittel : « om te recompenseeren alle weldaeden en diensten als bij het eerw. capittel hunlieden onlanx en overlange in het bevryden van het dagelycks passeeren van het crygsvolck en in het obtineeren en afsettinge hunner contributie als andersints en meer andere bewesen en gepresteert is… belooven nergens meer te maelen, doen of laeten maelen… dan in der voorgenoemde molen… ». Bij deze akte waren aanwezig Jan Bancx, hulppastoor van Zepperen, Pieter Binnenmans, procurator van de Begaarden, Jan Ceunen, Andries Hermans, Diederik Clerx, dorpsmeester en schatheffers, Diederik Claessens, rijproost.
De heerlijkheden die het Sint-Servaaskapittel bezat waren onder de bewaking en leiding geplaatst van een kanunnik die de titel van rijproost droeg. De rijproost was de heer van de dorpen en sprak er recht door de bemiddeling van een gerechtshof. Als geestelijke kon hij niet tussenkomen in criminele zaken. Paus Alexander VII, naar wie het kapittel zich had gericht, gaf aan de rijproosten toelating door een brief van 8 januari 1657 om tussen te komen in criminele zaken in geval van nalatigheid van de gerechtsofficieren, « dummodo tamen à sententiâ in causa sanguinis per se ipsos faciendâ omnino abstineant » (op voorwaarde dat ze zich geheel en al zouden onthouden van het door henzelf uitgesproken vonnis van doodstraf) (1)
(1) Noot : De heerlijkheden van het Sint-Lambertuskapittel in Luik werden in een zekere orde verdeeld over de kanunniken. Het was niet zo bij het Sint-Servaaskapittel. Eén kanunnik was de « proost » van allen en omdat hij wel te paard moest rijden om zich te verplaatsen werd hij « rij-proost » genoemd. Wat wij daarover hebben verteld in het deel 2 van de « Notices », bladzijde 10, is onjuist.
Het kapittel van Sint-Servaas kloeg er ook over dat zijn elf dorpen tussen 1650 en 1656 de soldaten van de Koning moesten logeren en voeden. Het bad deze zijn vrijstellingen en voorrechten te erkennen. Door een akte van 16 maart 1666 erkende koning Karel dat deze elf dorpen grondgebied waren van het Keizerrrijk en dat ze uitgezonderd waren « de logements, passages et repassages de ses gens de guerre, » maar op voorwaarde van de gewone belasting te betalen.
Op 20 mei 1685 hadden de Staten-Generaal aan de inwoners van de drie Landen van Overmaas en aan andere faciliteiten verleend voor de betaling van pachten en renten omwille van de rampen tijdens de voorbije oorlog. Het dorp Sluizen en de andere dorpen van Sint-Servaas vroegen in 1687 dezelfde gunst « omdat sy in den laesten oorlog door de legers van Vranckrijck en desen Staet, soo door inquartiringen, fourageringen, weghaelen van graenen, als afbrecken en verbranden van huysen tenemael waeren bedorven ende geruineert, als mede dat het voorscreven dorp in den jaer 1678 tenemael was uytgeplundert ende paerden en beesten weggevoert, synde die supplianten daer en boven nog belast geweest met groote contributien, exactien ende militaire executien ».
Op 10 september 1687 antwoordden de Staten-Generaal hen dat de beslissing van 20 mei 1685 ook de elf banken van Sint-Servaas betrof, zoals begrepen in de Landen van Overmaas, te weten : « dat sy mogen volstaen met het betaelen van vyf ten hondert van de renten tot haeren last loopende, mits alle jaeren betaelende een oudt en een nieuw jaer, en dat sy eens voor al twee jaeren renten sullen mogen korten ».
De gewone belasting van de protectiepenningen werd regelmatig betaald. Nochtans eiste het bestuur te Brussel tijdens de Spaanse Successieoorlog dat elk van de vier dorpen Zepperen, Grootloon, Koninksem en Sluizen vier soldaten zou leveren aan het leger van graaf de Paar. Op 6 maart 1702 vaardigden de vier dorpen Pieter Cillis, prior van het klooster te Zepperen en provinciaal in Brussel, af om bij markies de Betmar uit te leggen dat ze vrijgesteld waren van alle militaire lasten uit hoofde van hun voorrechten mits betaling van de gewone belasting. Het resultaat van deze tussenkomst is ons niet bekend.
Op 15 januari 1703 verhoogde het bestuur te Brussel « du double l’imposition sur les terres franches et sur celles de rédemption enclavées dans le pays de Liége pour l’année 1703 ». Ontvanger Sebastiaan Pancaerts eiste deze dubbele bijdrage ook van de elf dorpen van Sint-Servaas. Deze protesteerden met het argument dat ze niet begrepen waren in de vrije landen en Redemptielanden en dat ze vrijgesteld waren van alle last, mits betaling van hun gewone bijdrage. Ze voegden eraan toe « qu’ils avaient été entièrement mangés, fourrragés et ruinés par le campement des armées des deux Couronnes en 1702, qui y avaient campé cinq semaines et que, s’ils payaient les sommes demandées, ils seraient obligés de payer pareille somme à la Hollande, à leur totale ruine et même avec impossibilité de le pouvoir faire ». De Staatsraad onderzocht de klacht en antwoordde op 23 april 1703 « que l’ordonnance du 15 janvier 1703, quant à l’augmentation du double de l’imposition, ne doit regarder que les terres de rédemption de Brabant enclavées au pays de Liége, plus amplement reprises en la liste ci-attachée sous son cachet royal ». Welnu, deze lijst bevatte Rutten met Nerem en Paifve, Mopertingen, Fallais, Veulen, Hoepertingen, Hermal, Koninksem, Grootloon, Zepperen, Sluizen, Heer-en-Keer. Deze vijf laatste waren dorpen van Sint-Servaas en geen Redemptiedorpen. Zeer waarschijnlijk had de regering te Brussel geld nodig en eiste van alle dorpen de sommen op deze lijst. De bedragen waren :
Rutten met Nerem en Paifve 1800 gulden
Mopertingen 360 gulden
Fallais 480 gulden
Veulen 288 gulden
Hoepertingen 480 gulden
Hermal 480 gulden « Nota : Hermal a obtenu modération d’une année par ordonnance de Sa Majesté, du 12 mars 1703, pour les pertes souffertes par le campement des troupes vers Argenteau et Richelle. »
Koninksem 480 gulden
Grootloon 288 gulden
Zepperen 1200 gulden
Sluizen 360 gulden
Heer-en-Keer 480 gulden
« Nota : Que ces cinq dernières terres ont été vendues et transportées à feu le sergent-major François Ouwerx et ont payé à dit Ouwerx et à ses héritiers jusqu’à ce qu’il a été ordonné au receveur, Sébastien Pancaerts, d’interdire aux dits cinq villages de ne plus payer aux dits héritiers, mais bien au dit receveur, par ordonnance du 14 novembre 1701 ; et en après, il a encore été ordonné au dit receveur de tenir l’argent du prévenu en dépôt, jusqu’à ce qu’il sera décidé si ces héritiers doivent encore tirer cet argent ; Sa Majesté se trouvant lésée en cette vente ultra dimidium ; donc les dits héritiers sont en poursuite pour avoir vuidange de cette affaire. Fait à Bruxelles, le 21 maart 1703 ».
Tijdens de Spaanse Successieoorlog werden de dorpen tussen Sint-Truiden en Tongeren vaak bezet en uitgezogen door de vijandelijke legers. Wij geven hier de details weer die M. Thys uit een register noteerde van het hospitaal te Tongeren en die hij publiceerde in zijn « Histoire du Béguinage » van deze stad (p. 562) : « Anno 1702, den 13 september, is het geheel leger van die Fransen, onder het commande van Bouffler, van Sint-Truyden langs die nieuwe catseyde aen den breeweght ontrent Loen comen campeeren en Bommershoven, Jesseren, Kerniel, bestaende het leger vyftig duysent man ; en Bouffler heeft syn hooftquartier gehadt in de wenninge tot Bommershoven ; sy hebben totaliter alles gefoerageert. Anno 1703, den 9 mei, syn Bouffler en Villeroy, generaelen van die franse armee van veertigh oft vijftigh duysent man uyt Vranckryck langst den Jeecker gemarscheert naer Tongeren ; daer binnen synde heeft de commandant Elst er het geheel garnisoen uyt den selven gehaldt. In het jaer 1703, den 27 juny, is alles gefoerageert, fruytboomen afgecapt ront om Borchtloen ende die huysen in de doerpen uytgeploendert ende die beesten medegenoemen. Den 8 augustus 1703, is het hollands leger met de geallieerden van Antwerpen, weder van omtrent Loen gecampeert en het hoofdquartier was by die paters te Loen; al het graen is gefoerageert ende dat soe schroemelyck bedorven tot den leesten schoef stroey toe, en soe alle die wenninghen rontom Loen in termyn van vyf dagen. Den 6 september, is in Wellen, Alleken, Cortessem, Ulbeeck, Houppertingen, Sepperen, Niel, Rullecoven, huysen en wenninghen afgebroecken ende gefoerageert ; al soe ist. Den 13 september, hebben tot Guygoven, Wientersoven, Vliermael, Kerniel, Rullecoven gefoerageert geweest. Den selven dito Diepenbeeckt, Kurringen, Herckt, alles gefoerageert. Den 16 noch gefoerageert tot Guygoven, Wientershoven, ende omliggende plaetsen. Anno 1704, den lesten juny, hebben die Hollanders van Bovelingen afgecomen naer Bommershoven, Rullecoven, Niel, Wemmertingen, naer Hasselt, gemarscheert met groete schaede. Den 6 july, is het voerscreven leger in dry linien gemarscheert langst Habroeckt met groete schaede. Den 8 july, syn veel amonisse wagens bagatie gepasseert, comende uyt het leger voerscreven ; sy hebben ontrent Groetloen, Niel, Rullecoven groete schaede gedaen met ‘t graes te foerageeren en afgemaeydt. Anno 1704, den 30 oktober, is het hollans leger van Henis opgetrocken en coemen campeeren tot Borchloen, Neerloen, Groetloon ende soe rondom die doerpen ; den slincken vleugel van Gillebroeck, Colen, Niel, Rullecoven, Jesseren, Boeshoven, Sammelen ; alles gefoerageert. Den 17 november 1704, syn de Hollanders gemarscheert van Borchloen en omliggende doerpen naer hunne linyen tuschen Maestricht en Visé ; op den termyn van vyf weeken hebben sy alle de boomen en graenen afgecapt, soe dat niet met allen gebleven en is ».

De jaargedingen van de middeleeuwen vonden nog plaats in de 17de en 18de eeuw. In deze algemene vergaderingen hielden de inwoners de gemeenteverkiezingen. De uittredende burgemeesters gaven hun rekeningen over. Men vernieuwde er ook de gemeentelijke reglementen. In het jaargeding van 29 juni 1701 werd het oude gemeentereglement, waarvan we hier de tekst geven, opnieuw uitgevaardigd :
« In den eersten is volgens concordaet en alde observantien verdragen, dat men twee dorpmeesters en ses mannen sal kiesen, die den behoorlycken eedt sullen doen. En sal van s’Heeren wegen een dorpsmeester gecosen worden en den andere van s’wegen die gemeynte. Onder die ses mannen sullen altyt blyven die leste afgegaende dorpsmeesters. Die resteerende sullen van s’Heeren wegen gecosen worden. Die ses mannen met den schoutet, tot besten profyt en voordeel der gemeynte, sullen mogen regeeren, schattingen stellen en ordonneeren naer behooren, sonder eenige dissimulatie tot conservatie der gemeynte welvaert.
Behoudelyk nochtans of ‘t geviele dat er eene merckelyke, swaere, gewichtige saeke of laste den dorpe overkwam, in sulken geval sullen sy schuldig syn die voorgaende, afgaende ses mannen te assumeeren om daerover kennis te nemen, of met voorweten der gemeynte, in geval de tyd sulckx toelaet.
Niemand, wie hy ook sy, sal tot laste der gemeynte, soldaten, ruyters of diergelycken logeeren of rafraichissementen geven, ten sy dat sy order hebben en dat met voorweten van scholtus, dorpmeesters, ses mannen, of eenige van die op pene van verlies der verteering.
Op de dagen van jaergeding of hooren van eenige reekening der dorpmeesters, sal niemand mogen tot laste der gemeynte teeren, dan allenlyck die justitie, dorpmeesters en ses mannen, ten ware eenige die dienst deden en daertoe expresselyck gerequireert waren, volgens die alde costumen.
Het is oock verboden dat iemand hasen, conynen, patrysen, duyven of ander diergelycke wild sal mogen in eenige manier vangen, schieten of beschadigen, op pene van tien goud gulden boven het verlies der wapenen en instrumenten waermede sy hetselve gevangen, geschoten of gekrenckt hebben, waervan de aenbrenger hebben sal drie goud gulden, de rest de heer en officier.
Niemand sal mogen bier tappen onder den dienst Gods, op eene amende van eenen goud gulden, den welcken oock sullen verbeuren die dronckaerts.
Niemand sal mogen brouwen of bier inleggen om te vercoopen sonder oorlof, en den oorlof hebbende sullen gehouden syn die maet te gebruycken der stad Sint-Truyden op die pene van drie goud gulden. Niemand sal mogen bier buyten deze juridictie halen om te vercoopen op de pene voorscreven en confiscatie der ingehaelde bieren ; hetwelck sal oock moeten onderhouden worden door diegene die wittebrood bakken en willen vercoopen, op gelycke pene.
Geene herbergiers sullen mogen langer gasten in hunne huysen bier uyttappen, of met gelaegen laeten drincken als tot negen uren ‘s avonds, op pene van drie goud gulden voor de eerste reyse en daernaer dobbel ; in welcke pene en amende de gasten en dronckaerts oock sullen vallen die naer de negen uren sullen in de herberge drincken blyven.
En of het geviel dat hier eenige vreemdelingen kwamen woonen, dieselve sullen gehouden syn eerst en vooral den heer pastoor, scholtus, dorpmeesters en ses mannen te toonen hunne attestatie van den pastoor of justitie daer sy eerstmael hebben gewoont ; en aleer sy voor ondersaeten mogen gerekent worden, sullen schuldig syn borg en sufficiante cautie te stellen voor die somme van 300 gulden eens of vercautioneeren een stuck erfve soo veel weerd synde onder dese juridictie voor de lasten die den arme of gemeynte alhier gedurende hunne wooning of hiernaermaels ten regaarde van hunne kinderen moesten lijden of overkomen, om daeraen het herhael te hebben, op pene van drie goud gulden en terstond uyt het dorp te vertrecken. De dorpmeesters sullen voortaen hunne reckening hebben te doen van hunnen ontvang voor sondag naer het hoogtyd van Paeschen of ten uytersten voor het jaergedinge hetgeen daernaer altyd gehouden wordt, opdat die toekomende dorpmeesters mogen weten den staet en lasten deses dorps, op pene van eene amende van zes goud gulden ; desgelycks sullen die armenmeesters en kerkmeesters hunne reeckening oock moeten gedaen hebben voor den dag, aleer daer andere gecosen worden, op pene van drie goud gulden.
De dorpmeesters, binnen het jaer hunner administratie en oock binnen den tyd dat sy hunne reeckening schuldig syn te doen, sullen mogen executeeren en afpanden voor opgestelde schattingen alle de faillanten, sonder eenige rechte ten dien eynde aen den officier te geven ; dan blyft sulckx tot laste van die partye die haer sal laten executeeren ; en daernaer sullen sy moeten de rechten namptiseeren al eer sy iemand sullen mogen afpanden. Alle de welcke oock sullen mogen doen de armenmeesters en kerkmeesters.
Den omslag van eenige meubelen die afgepand sullen syn voor schattingen, sal mogen geschieden door den scholtus met den boden voor twee schepenen alhier resideerende ter minsten kosten, waerover sy sullen hebben twee gulden eens en den boden thien stuijver; des sal de geexecuteerde partye de selve ure bedaegt syn.
Is ook naer die alde costume geordonneert dat iedereen binnen den mey syne vloetgrachten en bodems tegen die straeten sal moeten openen, dieselve redelyk diep en breed maeken naer behooren ; opdat het water en vloeten te beter synen cours mag hebben, op de pene van XXI stuyver. Desgelycks ook aertgaeten en systegen onderhouden dat sy vaerbaer en passabel syn. En dat niemand in de beeken, dammen, dycken of sluysen sal maeken, op pene van drie goud gulden, boven reparatie der schaede aen de geinteresseerde partye te doen, waervoor den officier oock sal gefundeert syn soo de goederen als personen der contraventeurs tot synen koste aen te sprecken en met recht te dwingen.
Iedereen sal schuldig wesen, tegen de velden die met koren besaeyd worden, aen syne erfve te vreden voor Allerheyligen en in vree te houden, opdat niemand op de selve velden koren gesaeyd hebbende daerdoor schaede lyde, op pene van XXI stuyver en reparatie van de schaede.
Niemand sal mogen duyven houden, ten sy hy voorsien sy redelyck van labeur en ten sasoen gebruycke ten minsten vyf bonder lands of meer, maar niet minder, op pene van dry goud gulden en confiscatie der duyven.
Is oock verdragen dat niemand schapen met kudden zal mogen houden , ten sy deselve redelyck voorsien sy van labeur, soo voorscreven is, op gelycke pene ; blyvende nochtans iedereen vry, soo menig bonder lands als hy in de velden gebruycke, soo menigmael vyf schapen te houden en niet meer.
Wordt wel expresselyck van ‘s heeren wegen verboden allen ieder der gemeinte dat niemand vreemdelingen wooningen sal verleenen, die eenigszins souden mogen verwesen, gecondemneert op andere plaetsen, gebannen syn, of wel betigt worden van eenige neerslagen of andere kwade feyten, op pene van vyf goud gulden.
Vervolgens naer de alde costume, sal iedereen met den gemeynte-verkensherder schuldig syn te herden, ten ware dat sy hunne verkens op hun eygen hoeden, die op geene particulieren landen in den oost sullen mogen hoeden, noch oock de schapen, voor en aleer de gemeynte-verckensherder daerop sal hebben gehoeyd, op pene van eenen goud gulden. Er sal oock niemand in beslotene velden mogen hoeden, voor dieselve syn leedig, noch tusschen de gebonden graenen in de opene velden, op gelycke pene ; ten ware den eigenaer daerop konde komen sonder andere te raecken.
Geene vreemde beesten sullen mogen weyden op de gemeynte alhier op pene van confiscatie. Van gelycken sal niemand met peerden, koeyen, schapen of andere beesten mogen hoeden in of op eenige graenen, gras, bosschen en houdtgewas of diergelycke vruchten, op pene van tien goud gulden.
Niemand sal mogen eenige pooten, boomen of hout afkappen of beschaedigen op pene van lyfstraffe, noch oock graen, gras of diergelycke vruchten maeyen, snyden, trecken of in de graenen te reupen. Van gelycken wordt verboden stichelen, vreden of tuynen af te breken. Niemand sal mogen syne boomgaerde, bemden, weyden of landen ontvreden, waermede een ander soude konnen geinteresseert worden en besonderlyck oock tegen die bossen, ‘t sy winter of somer, op pene van eenen goud gulden, en evenwel betaeld allen schaede en interesse. Van gelycken wordt verdragen dat de schaepen uyt die weyden sullen blyven tot Sint Andries, eer daer binnen te hoeden.
Niemand sal mogen de waeters visschen op des heeren straeten, op pene van drie goud gulden. Er wordt oock verboden in de waeters op die selve straeten kemp of vlas te roeten, leemkuylen te maecken, aerde te vergaederen om weg te voeren, op gelycke pene.
Het is oock verboden dat iemand sal mogen draegen sackpistoolen, stilletten, poignaerden of diergelycke andere heymelycke verboden geweer, op pene van tien goud gulden, boven het verlies van hetselve heymelyck geweer.
Het is geboden dat iedereen alle rechtveerdige wegen sal openen, stichelen stellen aen de aertgaeren der velden, in den oost gaeren hangen, op pene van eenen goud gulden, en van gelycken bruggen of vonders te leggen aen de wegen over de beecken of vloeten aen hunne erfven.
Het is geboden dat iedereen syn goed met parceelen en regenooten sal aanbrengen om schattingen te stellen binnen de veertien dagen naer het jaergedinge, op pene van dry gold gulden ; en wie eenige parceelen verswygt sal verbeuren van ieder roede eenen gulden boven oplegsel van alle schattingen onbetaeld, waervoor als voor de voorscrevene amende den officier gefundeert sal syn reelyck te procederen op die goederen der defaillanten of hunne persoonen ten synen keuse.
Het is oock verdragen dat de veldboden daegelycks sal moeten omgaen, de velden, bemden, weyden, graenen en vruchten visiteeren of daer eenige schaede kwam in te geschieden door eenige beesten die moedwillig of gehoed of ongehoed daer binnen kwamen, die hy terstond sal moeten panden en tot synen huyse of den officiers huyse stellen, tot dat sy den schaede en de pandboete sullen betaeld hebben, op privatie syner officie.
Der Heeren boden sullen oock van gelycken mogen panden, gelyk voorscreven is. Alle ondersaeten sullen op hunne eygen erfve oock mogen panden, mits roepende een andere tot meerdere verseckeringe om sulcks te sien, want den tyd sulcks toelaet, en stellende die beesten ten huyse des boden of officier.
Die boden sullen niemand in het panden mogen exempteeren door faveur, vreese of andersins, noch oock eenige pandbeesten verswijgen, verdonckeren door giften, beloften of andersins, maer deselve getrouwelijck, volgens hunnen eed, aenbrengen aen partye en officier op pene van privatie hunner officie.
Is oock verdragen dat iedereen, op den dag als het zal gepubliceert worden of op den dag van jaergedinge, sal aenbrengen alle zyne bestiaelen, soo diegene die op het gemeyn goet hebben geweydt als diegene die weyden op hunne eygene of gehuerde weyden, en van elck stuck dat verswegen sal worden, sal die amende wesen twee goud gulden, eenen halven voor den aenbrenger, eenen halven voor die gemeynte en den resteerende voor den officier.
Op gelycke pene sal elck een oock gehouden syn aen te brengen die bestiaelen die sy naer het jaergeding komen te koopen of te huren of andersins te bekomen.
Item sal niemand, op den dag als men die straeten sal repareeren, mogen eenig houd raepen of opnemen van het gene afgehouwen is tot reparatie derselve, op eene amende van eenen goud gulden.
Van gelycken, sal iedereen in de straeten tot reparatie der selven moeten compareeren en wercken van ‘s morgens ses uren tot elf uren, van een uur tot vyf uren naer middag, op pene van te verbeuren een vierdel bier.
Het is geboden dat diegene die in de besloten velden sullen in de braecke sayen, sullen gehouden syn het selve behoorlyck uyt te vreden.
Genoveert ten overstaen van den S. E. Heer Lenssens ry-proost, met hem den S. E. Heer Chevalier by den kanonincken van Sint-Servaes binnen Maestricht, ten overstaen van dese geheele gemeynte, of heden den 29 junius 1701. Quod attestor E. Van Averwys secretaris der justitie ».
In de hele heerlijkheid was de jacht voorbehouden aan de heer. Ook het reglement vaardigde zware straffen uit tegen elk jachtmisdrijf. Maar van de andere kant zagen de inwoners hun oogst niet graag verwoest door de jagers. In augustus 1743 kwam de kanunnik, rijproost, naar Zepperen met een talrijk gevolg en tien tot twaalf jachthonden. De jagers beschadigden de oogst zo zwaar dat de inwoners erover hun beklag deden bij het Sint-Servaaskapittel en de rijproost met een proces bedreigden. Zij stelden in hun klacht « dat de eerw. heer ry-proost, nu omtrent die acht dagen, met eenen ongemeijen suite en tien à twelf honden die jurisdictie op eene ongehoorde maniere, doorloopen en doorjaegt hebbende, alle hunne vruchten soodanig bedorven heeft dat die schade grooter is, dan dat sij door eenen gemeijnen hagelslag verslaegen waren ». Het kapittel deed zonder twijfel mooie beloften en de rijproost gaf misschien wat schadevergoeding, want op 27 augustus 1743 verzaakten de inwoners aan alle claims, maar op voorwaarde dat het niet meer zou gebeuren. Men ziet hier een veertigtal inwoners tussenkomen met aan hun hoofd burgemeester Arnold Simons.
De molen die het kapittel in Zepperen bezat was waarschijnlijk in principe een heerlijke banmolen en ze werd het zeker door het formele engagement van 9 december 1656. Nochtans deden de molenaars van de buurt in hun karren bij de inwoners van Zepperen graan afhalen om te malen. Na klachten van zijn molenaar verbood het kapittel dit zeer streng op 11 december 1752 en liet dit verbod afficheren in Zepperen. Meerdere inwoners protesteerden dadelijk en stonden op hun voorrechten en vrijheden. Wij weten niet of er aan hun protesten gevolg werd gegeven.
De heer van Ordingen had ook een banmolen op dezelfde beek (« Molenbeeck ») als de heer van Zepperen. Het vegen en de uitdieping van de beek, zoals ook het onderhoud van de dijken en irrigaties werden overeengekomen tussen de twee heren op 14 februari 1753. Er is ook in bepaald dat de molenaar van Ordingen vrij graan om te malen kon komen halen in Zepperen. In deze overeenkomst is het baron Leopold de Steyn, groot-commandeur van Alden-Biesen, die als contractant optreedt.
Het was pas rond 1765 dat men aardappelen in de velden begon te telen. De tiendheffers vroegen er tiende op, zoals ze dat vroegen op granen en andere vruchten. Enkele inwoners betaalden, anderen weigerden. De algemene vraag, gesteld aan de Staten-Generaal van Holland door de twee kapittels van Maastricht, was of er tiende moest worden betaald op de volgende vruchten : « meecrap, aerdappelen, aerdpeeren, aerdnooten, koolen, tabak, hop, ainyn ». De Staten-Generaal antwoordden op 14 augustus 1771 dat de tiendheffers hun rechten behielden, als ze er hadden, om tienden te heffen op deze vruchten, en dat ze niet van dat recht beroofd waren door het edict van 27 maart 1771 dat toeliet van deze tiende vrij te kopen door een belasting van vijf gulden per bonder. Dit laatste edict sloot van de tiende uit alles wat door arme lieden was geplant voor hun eigen verbruik, alsook de planten in tuinen en omheinde percelen.
De inwoners van Zepperen weigerden niet op een absolute manier de tienden op de aardappelen te betalen, maar ze hielden eraan vast dat de kleine hoeveelheden, geplant in de tuinen en blokken, of zelfs op de akkers, maar enkel voor de behoeften van het gezin, ervan waren vrijgesteld. Het lijkt erop dat de tiende op de aardappelen in Zepperen niet meer geëist werd door het Sint-Servaaskapittel, waarschijnlijk omwille van de twee redenen dat de teelt niet belangrijk was en dat het verkieslijk was om conflicten te vermijden.
De Fransen maakten zich een eerste keer meester van ons land in november 1792, en putten het uit door hun opeisingen. Ze moesten het land opgeven door de nadering van de Geallieerden in maart 1793. De Luikenaren die in opstand waren gekomen tegen hun prinsbisschop in augustus 1789 en die de Fransen hadden gediend gedurende hun korte heerschappij, emigreerden in hun zog. Ze stopten in Zepperen waar ze niet konden aangehouden worden. Ze bestormden het huis van schout Van Hamont en plunderden het volledig op 13 en 14 april 1793 (zie Schepenenregister, nr. 39).
De Fransen maakten zich een tweede keer meester van de Nederlanden en het Prinsbisdom Luik in juli 1794 en behandelden deze gewesten als veroverd gebied. Ze verdeelden het in negen departementen, waaronder dit van « Meuse-inférieure » (1 oktober 1795). Dit departement werd verdeeld in dertig kantons (9 januari 1796). Het kanton Borgloon omvatte dertien gemeenten, waaronder Zepperen.
Het oude gemeentelijk stelsel werd opgeheven begin 1796 en vervangen door een agent en twee adjuncten, die voor de eerste keer werden benoemd door de hogere overheden. Smets werd agent benoemd en F. Moers adjunct van Zepperen. De municipaliteit, die het hele kanton beheerde, was samengesteld uit de agenten en de adjuncten van de gemeenten in het kanton.
De wet van 9 maart 1796 vereiste de eed van « haine à la royauté » van alle ambtenaren, zelfs van de agenten en de adjuncten. Deze laatsten moesten samenkomen in de kantonhoofplaats en de eed afleggen. Omdat de eed weerzin wekte van het geweten en de rechtschapenheid moest men bedreiging en geweld gebruiken om hen daar te brengen. Smets legde de eed af in de vergadering van 6 juli en Moers in deze van de 27ste van die maand.
De agenten en de adjuncten werden rond die tijd belast met het houden van de registers van de burgerlijke stand volgens de Franse wet van 20 september 1792, die in België werd gepubliceerd in 1796. Ze moesten zich onder meer in het bezit stellen van de oude parochieregisters van doop, huwelijk en overlijden, gehouden door de pastoors. Deze wet werd in Zepperen zoals elders uitgevoerd. Pastoor Rouchard gaf zijn registers over aan de gemeentelijke autoriteit.
Het gemeentelijk regime ingesteld in 1796 werd opgeheven in 1800. Volgens een algemene wet in dat jaar benoemde de prefect de burgemeester en de raadsleden van elke gemeente.

4. Reeks van de burgemeesters
De lijst van burgemeesters die we hier geven is erg onvolledig. De archieven van de parochie en de gemeente lieten ons geen andere burgemeesters kennen.
2 juli 1656 Jan Schruers en Baltazar Piepelers, dorpmeesters
25 april 1690 Jan Vrydaghs en Thomas Schurmans
6 maart 1702 Joannes Nicolaï, burgemeester
1715 Willem Pipelers
1716 Arnold Simons
1717 Arnold Simons
1718 Willem Pipelers
1737 Coemans, zoon
1728 Coemans, vader
1743 Arnold Simons, burgemeester
2 mei 1760 Laurens Meugens, dorpmeester, Willem Duchateau, borgemeester
5 oktober 1773 Jan Simons, borgemeester, Jean Van Straelen, borgemeester
1784 Trudo Smets, Nicolaas Haubreghts
22 augustus 1786 Renier Smets, Stas Esselen.

 

 

De parochie
5. De parochie Zepperen
Tijdens het episcopaat van Sint-Remaclus (650 tot 661) was Zepperen waarschijnlijk al een parochie. Deze bisschop, die zich zonder twijfel naar hier had begeven voor de geestelijke zaken van de parochianen, ontving er de heilige Trudo, die hem kwam raadplegen over zijn plannen.
Het is waarschijnlijk dat al in die periode de parochiekerk was toegewijd aan Sint-Genoveva (+ 3 januari 512). De kerk bezit vandaag nog een opmerkelijke reliek van deze heilige, namelijk een belangrijk deel van de schedel (1).
(1) Het schrijn van de heilige Genoveva, dat in Parijs rustte in de kerk die aan haar werd toegewijd, werd in (1)793 naar het stadhuis gedragen. Het schrijn werd er geopend en het heilig lichaam dat erin lag werd verbrand op de Place de Grève op 3 december van dat jaar. De assen werden er daarna in de wind verstrooid (zie BUTLER, deel 1, p. 30).
De tienden van de parochie en het benoemingsrecht van de pastoor werden aan het Sint-Servaaskapittel te Maastricht gegeven. Men weet niet wanneer en door wie.
In de loop der tijd werden eenvoudige of begiftigde beneficiën gesticht voor de altaren in de kerk. Het altaar van de heilige Catharina werd gesticht of begiftigd op 23 april 1411 door Daniël, heer van Grauwendriessche. Het was in de 17de eeuw voor de collatie van de familie van Herckenrode. De andere beneficiën of altaren waren mogelijk nog ouder ; het waren het altaar van Sint-Niklaas, ter collatie van de pastoor, het altaar van Sint-Ursula, het altaar van de heilige Genoveva en het altaar van de Maagd. Deze drie laatste die ook in de collatie van de pastoor zaten, werden later verenigd ten voordele van de kapelaan.
De mooie gotische kerk van Zepperen die onlangs gerestaureerd is, werd gebouwd in de eerste helft van de 16de eeuw, door het Sint-Servaaskapittel met de hulp van de inwoners. Boven het oude portaal leest men nog het jaartal 1545. Ze is opgebouwd in baksteen, uitgezonderd de funderingen en de muren tot op een hoogte van een meter die in silex zijn. De vensteromlijsting is in zandsteen.
De lengte van de kerk, van klokkentoren tot koor, is ongeveer eenentwintig meter en de breedte ongeveer vijftien meter. De lengte van elke arm van de kruisbeuk is vier meter en half. Het valt op te merken dat de rechterarm ongeveer één meter breder is dan de linkerarm. Het koor en de absis zijn ongeveer twaalf meter lang en zeven en een halve meter breed. Tussen de grote beuk en elk van de zijbeuken zijn er drie bogenrijen waarvan de stompe bogen rusten op zuilen. Boven elk van deze bogenrijen is er een klein rondvenster om te beuk te verlichten. De vensters die de zijbeuken verlichten zijn vrij breed en hebben bovenaan een stompe spitsboog. In de rechterarm van de kruisbeuk zijn er twee hoge vensters die in scherpe spitsboog eindigen, terwijl er in de linkerarm slechts een hoge venster is, maar breder en eveneens met scherpe spitsboog. De abscis eindigt in een halve cirkel waarin er zeven hogen vensters in scherpe spitsboog zijn. Vijf van deze vensters zijn nu dichtgemetseld. Het zijn deze van het midden. In de vensteropeningen van de kerk zijn er geen onderverdelingen, noch versieringen, noch glasramen. Een portaal, aanleunend tegen het midden van van de rechterzijbeuk, gaf toegang tot de kerk. Dit portaal is onlangs dichtgemaakt en een nieuwe ingang is geopend in de torenmuur.
De toren is gebouwd in silexstenen. De muren zijn ongeveer anderhalve meter dik. Op de verdieping zijn ze doorbroken met smalle schietgaten die terzelfdertijd voor licht zorgen. De inwoners die deze toren bouwden bestemden hem zeker als versterking in tijd van inval van soldaten. In elk van de drie gevels zijn er twee hoge blindbogen. De toren lijkt veel ouder dan de kerk. De huidige ingang van de toren van buitenaf en zo naar de kerk dateert slechts van enkele jaren geleden. Vroeger was er slechts toegang tot de toren langs het binnenste van de kerk.
Sint-Genoveva wordt speciaal vereerd in Zepperen. Elke dag wordt haar altaar door pelgrims bezocht. Het grote feest ter ere van de heilige wordt gevierd de zondag van de heilige Drievuldigheid met een schitterende processie. De toevloed van bedevaarders is zeer groot die dag. In deze processie beeldde men vroeger in natuur taferelen uit het leven van de heilige Genoveva uit. Bijvoorbeeld een duivel die het licht doofde dat een engel voor de heilige uitdroeg terwijl hij haar naar de kerk leidde in de nacht. Een Jaak Peeters die stierf op 2 september 1779 had verscheidene jaren voor duivel gespeeld : « Quondam hic fuit », schrijft de pastoor, «diabolus in processione surdus et mutus ».
De bedevaarders die Sint-Genoveva in Zepperen vereren gaan ook Sint-Bertilia in Brustem vereren en Sint-Eutropia in Rijkel. Ze noemen hen de drie gezusters, al is er geen verwantschap tussen hen en zijn ze zelfs niet van dezelfde tijd. Van oudsher waren de offeranden van de bedevaarders voor de kerkfabriek. Zij bestonden uit geld of uit landbouwproducten. In de rekeningen van de 17de eeuw vindt men zelfs schapevellen en kazen vermeld.
Een monnik van Sint-Truiden, een Minderbroeder of een Kapucijn, kwam elk jaar de Passie prediken. Er was zelfs een speciale stichting voor dit sermoen. De bedelende religieuzen die op gezette tijden inzamelden in het dorp, kwamen er ook preken, te weten : de Kapucijnen van Sint-Truiden de vierde zondag na Pasen, de Minderbroeders van Sint-Truiden de zondag voor Allerheiligen en de Dominicanen van Tongeren de zondag na Allerheiligen. De Kapucijnen mochten er alleen boter, wol, vlas en appelen bedelen, en de Minderbroeders alleen graan, boter en wol. Op vraag van de schout en de pastoor herinnerde het Sint-Servaaskapittel deze oude gewoonten aan de monniken op 13 december 1734 en beval hen deze te gehoorzamen omdat ze ervan afgeweken waren. De Kapucijnen van Sint-Truiden, die begonnen waren met ook graan te verzamelen, werden aan de oude regels herinnerd door de schout en de pastoor op 27 juli 1788.
Officieren of ambtenaren van de graaf van Loon hadden geweld gebruikt in de goederen van de seculiere abdij van Aldeneik, gelegen in Abswellen. De kanunnik-grondbezitter, die seculier abt was in Aldeneik, vroeg herstel hiervoor. Omdat hij er geen kreeg bracht hij de zaak voor het gerecht. De officiaal sloeg heel het graafschap Loon in de ban. De pastoor van Zepperen dacht dat zijn parochie deel uitmaakte van het graafschap Loon, en respecteerde de ban. De inwoners protesteerden bij de officiaal met het argument dat het dorp van oudsher toebehoorde aan het Sint-Servaaskapittel dat er de hoge en middenrechtspraak uitoefende. Ze voegden eraan toe dat de graaf van Loon slechts de voogd was van Zepperen en dat hij in die hoedanigheid rechts had op een derde van de boeten en dat hij terdoodveroordeelden door het gerechtshof kon laten terechtstellen. De officiaal antwoordde op 13 februari 1337 en schreef de pastoor voor om zijn goddelijke dienst niet te staken in de kerk van Zepperen (zie « Cart. de Saint-Servais », p. 58).
De parochie Zepperen moet veel te lijden gehad hebben van de oorlogen van de 15de, 16de en 17de eeuw, maar men heeft er geen details over. De waarschijnlijk in een oorlog van de 15de eeuw verwoeste pastorie werd pas heropgebouwd op het einde van de 16de eeuw. De last van te zorgen voor een pastorie voor de pastoor viel aan de inwoners, volgens de aartsdiakonale statuten, maar ze weigerden die te vervullen. Het was het Sint-Servaaskapittel dat er een liet bouwen bij het kerkhof. De kerk werd meer dan eens ingenomen, geplunderd en ontheiligd, zoals men ziet in het rapport van de aartsdiaken van 1624. Hij vond er in dat jaar drie vensters van het koor dicht gepleisterd met leem.
De oudst gekende pastoors zijn Robin vernoemd op 16 juni 1361, « Jean de Coloma » vernoemd in 1425 en « Bernard Roemervat » in 1445.
Jan Gorren wordt op 5 december 1456 vernoemd als kapelaan die de afwezige pastoor vervangt. Hij werd pastoor van de parochie en stierf in 1478.
De deken van het Sint-Servaaskapittel, Nicolaas van Dyck, vertrouwde het pastoorschap in 1478 toe aan Gaspar van den Dyck die licentiaat rechten en kanunnik van Sint-Servaas was. Deze pastoor bleef wonen in Maastricht en liet zijn pastoorstaken uitvoeren door een kapelaan.
In 1490 verbleef pastoor Nicolaas Debbont niet in de parochie. Hij was vervangen door de kapelaan Gillis Vanden Roeckhout.
De kanunnik-grondbezitter van Sint-Lambertus, Lambert d’Oupeye, is vermeld als pastoor van Zepperen in de jaren 1494, 1499, 1501 en 1505. Deze Lambert d’Oupeye was doctor in decreten, verkreeg meerdere beneficiën en werd kanselier van prins Erard de la Marck. Hij stierf in 1515 zonder ooit in Zepperen verbleven te hebben.
In 1521 vindt men pastoor Arnold Stappart vermeld. Omdat hij niet in Zepperen verbleef liet hij zijn pastoorstaken uitvoeren door kapelaan Pieter Stouten.
Zijn opvolger Hendrik de Aggere is vermeld als pastoor te Zepperen van 1522 tot 1535. Zijn kapelaan was Pieter Coelen, die hem verving in de uitvoering van zijn pastoorstaken.
Pieter Coelen die rond 1536 van kapelaan tot pastoor van de parochie werd verbleef er voortdurend en vervulde zelf al zijn taken. In 1556 stond hij zijn pastoorschap af aan Pieter Hantboems die toen in Leuven studeerde. Priester benoemd in dat jaar, kwam Hantboems in Zepperen resideren en zijn parochie zelf beheren.
Gillis Robelon van Blocquerien, kanunnik van Sint-Lambertus, is vermeld als pastoor in 1578, Jan van Spina in 1584, 1589 en 1591, en Pieter Thilmanni in 1592. Men vind genoteerd in dat laatste jaar dat de pastoor van Zepperen drie missen per week moet celebreren opdat zijn parochianen ze kunnen bijwonen, omdat in die tijd de priesters niet elke dag mis lazen, zoals ze dit vandaag doen.
Jan Banckx was pastoor van Zepperen van 1594 tot 1638. Het was hij die de registers van dopen, huwelijken en overlijdens begon. Zijn kerk en parochie moesten canoniek bezocht worden door afgevaardigden van de aartsdiaken Arnold van Bocholt in oktober 1613. Het bezoek vond niet plaats, omdat de pastoor afwezig was. Deze afgevaardigden waren Frederik Sassen, pastoor van Borlo, en deken Arnold Raymundi, licentiaat rechten, kanunnik van Sint-Pieter en officiaal van de aartsdiaken, en Jan Belten, licentiaat rechten en kanunnik van Kortessem. Zij deden de visitatie van alle kerken van het Concilie. Een nieuw bezoek aan alle kerken vond plaats in 1624. Men ziet in het verslag van de bezoekers dat de kerk van Zepperen armoedig bemeubeld was en dat ze nog niet goed hersteld was van de schade die ze had opgelopen. De pastoor stierf in 1638.
De deken van Sint-Servaas vertrouwde het pastoraat toe aan Hendrik Cuypers die op 26 maart 1638 door de synode werd toegelaten. De pastoor verbleef in zijn parochie, al was er geen pastorie en hij vervulde zelf zijn taken van prediking en catechismus. Hij verzorgde ook de herinrichting van de kerk, maar kon niet verkrijgen noch van het Sint-Servaaskapittel, noch van de de arme kerkfabriek dat ze de meubels leverden die ze moesten leveren. Cuypers stierf in december 1651.
Renier Raets, dezelfde maand voorgedragen door deken Renier Meys van Sint-Servaas, stelde zich slechts in februari 1652 voor aan de synode om ondervraagd te worden. De nieuwe pastoor was bacchalaureaat in theologie.
Op 26 augustus 1652 verenigde de bisschop op vraag van de pastoor de twee beneficies van Onze-Lieve-Vrouw en Sint-Ursula voor een voorganger of kapelaan, die door de pastoor kon benoemd worden, zoals eerder ook de houders van de beneficiën. De kapelaan zou de pastoor helpen in alle zaken van de parochiale administratie. Later voegde de bisschop nog het beneficie van de heilige Genoveva toe.
In 1656 nam de pastoor als helper Mathias Tans, die hem opvolgde in 1658. Deze pastoor wou de devotie tot de heilige Maagd doen bloeien en liet de broederschap van de Rozenkrans op 29 maart 1665 instellen door Renier Schobben, dominicaan van het klooster van Maastricht.
Een nog oudere broederschap, die zelfs begiftigd werd, was deze van de heilige Genoveva, genoemd « Sinte-Genevevasgulde ». Het hoofd werd « guldemeester » genoemd en de ontvanger « guldebroeder ». Deze broederschap schijnt alleen getrouwde mannen als lid gehad te hebben omdat elk jaar hun echtgenotes deelnamen aan de maaltijd die alle broeders verenigde. Deze gewoonte van broederschappen om vriendenmalen te houden bestond al in de 17de eeuw.
Het was misschien onder Tans dat het Sint-Servaaskapittel op zijn kosten een pastorie voor de pastoor liet bouwen, die vermeld is in 1680.
Pastoor Mathias Tans stierf op 17 september 1676. Deken Willem Lipsen stelde Nicolaas Beaumont, bacchalaureaat in theologie voor. Hij werd toegelaten 14 april daarop. De inkomsten van de pastoor werden geschat op 93 vaten. De nieuwe pastoor betaalde dus voor kanselarijrechten het 8ste en het 20ste van de inkomsten, te weten 16 vaten en een sester, en twee vaten voor zegelrechten en de overhandiging van de afkondigingsbrieven.
Beaumont stierf op 6 februari 1677 en had als opvolger Michiel Janssen. Deze pastoor vervulde goed zijn pastorele taken. Zijn kerk werd hersteld. Vier van de zes kleine altaren in slechte toestand, die de kerk ontsierden, werden afgebroken en de vier andere werden goed verfraaid. De beneficies van de vier afgebroken altaren werden overgebracht naar de drie overgebleven. De aartsdiaken verenigde opnieuw de drie beneficiën van Sint-Ursula, van Sint-Genoveva en van de heilige Maria ten voordele van de kapelaan met instemming van de pastoor die er de begever van was. De gilde van Sint-Genoveva schonk in 1700 aan de kerk de preekstoel die nog steeds bestaat. Janssen stierf op 17 september 1703.
Jan Bodson werd aangesteld in 1704. Men kent geen ander feit van zijn pastoraat dan zijn vraag om ontlast te worden van de functie van kerkontvanger, omdat deze taak hem heel wat last bezorgde en hem verhinderde zijn pastorale taken goed uit te oefenen. Hij deed afstand van zijn pastoorsambt in 1732.
Zijn opvolger, Thomas Vanhoven, verzorgde de bemeubeling van zijn kerk. Hij liet een beeld maken van Sint-Genoveva met engel en duivel door beeldsnijder Vanderplancken in Luik voor twintig gulden en liet het schilderen door Stambey te Sint-Truiden voor twaalf gulden, omstreeks 1742. Twee jaren later kocht hij voor zijn kerk een monstrans in verguld koper voor 213 gulden bij Antoine Gethe, edelsmid te Ambergh in Duitsland.
De broederschap van Sint-Genoveva, gevestigd in de kerk van Saint-André te Luik, deed elk jaar een bedevaart naar Zepperen op 1 mei en soms deed ze bij deze gelegenheid een offer aan de kerk. In 1742 gaf ze een zijden troon door de handen van Everarts, kanunnik van Sint-Maternus en lid van de broederschap.
Thomas Vanhove stierf op 18 november 1753. Zijn opvolger Gerardus Stell nam bezit van het pastoraat op 24 juni 1754. Er valt moeilijk aan te twijfelen dat hij al zijn pastorele plichten goed heeft vervuld. Het dak van zijn kerk, de grote beuk en de vloer hadden dringend herstellingen nodig. De fabriek leende tweeduizend gulden en liet zich een rente terugbetalen op het kapitaal van tweeduizend gulden. Deze som van vierduizend gulden werd gebruikt om de herstellingen te doen. Het geleende geld werd teruggestort op 3 maart 1794.
De pastorie gebouwd in de tweede helft van de 17de eeuw bij het kerkhof viel in puin. Het kapittel van Sint-Servaas liet op zijn kosten een nieuwe bouwen. De werken werden toegewezen op 12 april 1779 aan Mathieu Grégoire van Villers-le-Bouillet voor 5.800 Luikse gulden. Het is de pastorie die nu nog bestaat.
Tussen de beroemdste priesters, geboren in Zepperen, rekent men Conrard-Chétien Van Hamont. Geboren op 21 augustus 1717 uit vader Pieter-Laurens Van Hamont en Catherina Van den Dwije, deed hij zijn Latijnse studies waarschijnlijk in het Klein-Seminarie te Sint-Truiden. Hij deed zijn studies filosofie in Leuven, waar hij vierde was van de pedagogie Het Varken, bij het algemeen examen van 1735. Na zijn studies theologie te hebben voltooid, werd hij door de kapittelvicarissen in 1741 professor theologie benoemd aan het seminarie van Gent. De nieuwe bisschop van Gent, Vandernoot, herstelde in 1742 in het seminarie de paters Jezuïeten, die de kapittelvicarissen hadden doen vertrekken. Van dan af keerde Van Hamont terug naar Leuven. Hij nam op 9 juni 1744 de graad van licentiaat theologie en onderwees wijsbegeerte in de pedagogie van Het Varken tot in 1752. Dat jaar ging hij naar Gent waar hij een canonicaat in de kathedraal bekwam. Achtereenvolgens werd hij in deze kerk bekleed met de waardigheid van biechtvader (1755) en aarstdiaken (1768). Na de dood van bisschop Vandernoot, benoemde het kapittel hem met vier anderen op 3 oktober 1770 tot kapittelvicaris. De reliek van het Heilig Kruis, die hij van de overleden prelaat had gekregen, gaf hij in 1780 aan de kerk van Zepperen, zoals de inscriptie vertelt, die hij erop liet aanbrengen : « Govardus, antistes Gande, crucis Dei reliquias servabat, Quas ejus archidiaconus, Van Hamont, gratiose attulit, Quibus ecclesiam Dei Zepperis exornavit ». Deze reliek is gevat in een zilveren medaillon die in het midden van een kruis is bevestigd. De drie uiteinden van het kruis zijn versierd met zilveren platen. De voet van het kruis is ook versierd met zilveren platen die de inscriptie dragen die we net gaven. Van Hamont stichtte een verjaardag in de kerk van Zepperen en stierf in Gent op 23 december 1787 (zie Analectes, deel 20, p. 270).
(1) Jan-Willem Van Hamont van Hoepertingen, zonder twijfel een verwant van deze van Zepperen, was de derde van de pedagogie van Het Varken op het algemeen examen van 1754. Hij behaalde de graad van bacchalaureaat in theologie op 17 februari 1761 en onderwees wijsbegeerte in de pedagogie van Het Varken van 1761 tot 1774, jaar van zijn dood (zie Analectes, deel 20, p. 273).
De pastoor Gerardus Stell stierf op 28 maart 1781.
De deken van Sint-Servaas kende het pastoraat toe aan Jan-Libert Belleflamme van Maastricht in 1781. De taken van pastoor werden in die tijd moeilijk. De opstandige geest tegen godsdienst en tegen de geestelijkheid verspreidde zich vanuit Frankrijk naar België. Bij deze algemene oorzaak moet men nog een speciale reden toevoegen voor Zepperen. De booswichten van de buurt die vervolgd werden door het gerecht zochten hun toevlucht in Zepperen waar ze niet konden aangehouden worden. Het dorp behoorde immers tot de Staten-Generaal van de Verenigde Provincies. De criminelen toonden zich gewoonlijk tegenstander van de pastoor en bezorgden hem heel wat moeilijkheden. Belleflamme die directeur en biechtvader was van de Sepulchrienen in Maastricht behield deze taken na zijn bevordering tot pastoor te Zepperen en begaf zich daarom zeer vaak naar deze stad.
De functie van koster werd in deze tijd vervuld door de priester Jan-Willem Houbrechts van Zepperen. Zijn taken waren de pastoor bij te staan in de geestelijke ceremonies en school te houden. De dotatie van zijn ambt omvatte ook het gras van het kerkhof. Houbrechts was in deze functie benoemd door de hele parochiegemeenschap volgens een oud gebruik. De pastoor kwam in conflict met hem vanaf 1784. Hij kloeg hem aan bij de vicaris-generaal en beschuldigde hem ervan zich te laten vervangen door een jongeman in zijn geestelijke functies en zijn koeien te laten weiden op het kerkhof. De koster, gesteund door de burgemeesters en de manschappen, antwoordde dat hij zich uit hoofde van zijn benoemingsakte kon laten vervangen en ontkende dat zij koeien weidden op het kerkhof. Het gemeentelijk bestuur gaf hem zelfs een bewijsstuk in die zin op 17 augustus 1784.
In 1785 stak een andere ruzie de kop op, tussen pastoor Belleflamme en de Begaarden. Op 31 maart werd de begrafenis gehouden van Jan Knapen. Enkele paters Begaarden meldden zich aan in de kerk om de heilige Mis te lezen tijdens de uitvaart, zoals ze gewoon waren te doen, zo zegden ze. De pastoor verbood het hen, zodat ze zonder de Mis te lezen terugkeerden naar hun klooster. Dit verbod was in hun ogen een belediging en een smaad die ze 3 juni daarop voor de schepenbank van Zepperen brachten. Omdat de pastoor weigerde te antwoorden op de artikels of klachten geformuleerd tegen hem, stelde het hof de zaak tweewekelijks uit, gedurende het hele jaar. Het valt aan te nemen dat het gezag van de bisschop en deze van de generaal der Begaarden tussenkwamen om de prior te verplichten af te zien van zijn klacht neergelegd bij een tweevoudig onbevoegde rechtbank ; het ging inderdaad om een geestelijke, beschuldigd van een kerkelijke fout (« Reg. de la cour », nr. 38).
De burgemeesters, de manschappen en de mombers van de armenbank spanden ook een proces in voor de schepenbank van Zepperen tegen de pastoor over een stuk grond (« plaetse ») dat de armenbank had afgestaan aan Michel Janssen, zijn voorganger, in 1690. De actie werd ingeleid op 10 februari 1786 en beëindigd door een transactie op 14 juli daarop. De pastoor stond het perceel af aan de armenbank ; hij betaalde zijn deel, 30 gulden, in de proceskosten en plaatste alle papieren van de armenbank terug in de betreffende kist (« Reg. de la Cour », nr. 38).
De pastoor was vol ijver, maar had een opvliegend karakter. Tussen 1789 en 1794 stond hij regelmatig op tegen de principes en de projecten van de patriotten van het Luikerland en de Franse revolutionnairen. Pater recollet of minderbroeder Klükkers, die dikwijls kwam preken in Zepperen, waarschuwde dikwijls ook de inwoners voor deze ideeën en plannen. Toen de Fransen ons land binnenvielen in juli 1794 vreesde pastoor Belleflamme om verklikt te worden als één van hun tegenstanders, verliet zijn parochie en begaf zich naar Maastricht. Zijn vriend D. Vossius, biechtvader van de Capucienessen te Sint-Truiden, begaf zich enige tijd later naar Zepperen om zich te informeren over de stand van zaken. Hij schreef daarna aan Belleflamme : « Ik heb bevonden dat de kuster is gevlucht naer Hasselt en de Fransen of de boeren hebben syn huis uitgeplunderd als ook uw huis. De gemeintenaren hebben den heer Willem Rouchart aengesteld als kuster en hy doet nu alle pastoreele fonctien ; met permissie van den grooten Vicaris, doet hy twee missen, eene in het klooster, eene in de parochie kerke. Al wie ik gesproken heb van de gemeintenaren, waren se alle citoyens. Daernae heb ik vernomen dat er veel sieken syn en ook al veel sterven ». Enkele inwoners kozen Willem Rouchart om Belleflamme op te volgen (1).
(1) Willem Rouchart was de zoon van Frans Rouchart, schepen van de bank Zepperen, en Elisabeth Hendrix. In maart 1786 studeerde hij aan het seminarie te Luik en kreeg dan van zijn ouders een patrimoniale wijdingstitel .
Hun keuze werd goedgekeurd door de centrale administratie in november 1794 (Adm. Cent., zitting 12 frimaire jaar III). Enkele inwoners gingen Belleflamme zelfs aangeven als schuldig aan misdrijven. De centrale administratie stuurde deze aangifte door aan de gerechtshoven (zie Reg. Aux arrêtés, 21 frimaire jaar III). Rouchart bleef bezit houden van het pastoraat. Men weet niet of het werd goedgekeurd door de vicaris-generaal De Rougrave, en of hij van deze de geestelijke macht kreeg. De wettelijke pastoor Belleflamme bleef waarschijnlijk in Maastricht als gevolg van de verklikkingen om zich niet bloot te stellen aan het gevaar in de gevangenis geworpen te worden. Gillis Peters en W. Vanstraelen zegden in naam van de inwoners van Zepperen vragen of eisen te doen betekenen aan pastoor Belleflamme in Maastricht, door de notaris Hagemans op 9 mei 1795. Nicolaas Optendries, begiftigde van Sint-Servaas, antwoordde op 14 mei en verklaarde dat Belleflamme ziek en bedlegerig was. Het onderwerp van de eisen of vragen is ons onbekend. Wij weten ook niet wat er van Belleflamme geworden is. Is hij gestorven in 1795 ? Zijn naam bevindt zich noch op de verdoordeeldenlijst voor deportatie van 4 november 1798, noch op de tabel van pastoors en bedienaars van 1804.
De wet van 5 september 1797 legde aan de priesters die de uitoefening van hun taken wilden verderzetten de hatelijke eed op van « haine à le royauté ». Van de 1423 priesters van ons departement weigerden er 1171 de eed af te leggen en 252 legden de eed af. Bij deze laatsten was Rouchart, pastoor van Zepperen. Hij legde de eed af op 26 oktober voor de agent van de gemeente. Hij bleef van dan af in bezit van zijn pastoraat met zijn goederen en zijn parochiekerk. De andere priesters van Zepperen bleven trouw aan hun plicht en weigerden de eed af te leggen. Het waren Lambert Van Veugle, priester en kerkmeester, Mathias Van Veugle prior van de Begaarden, Jan Wagemans, Willem Steynen, Hendrik Slegers, Jozef Coenen paters Begaarden, Jozef Neuten, Jan Develde en Antonius Loix, broeders Begaarden. Al deze Begaarden werden door commissaris Bousmart beschreven als « employant tous les moyens pour fanatiser les esprits et les aliéner de la République ».
De priesters die de eed hadden afgelegd, verloren de waardering en de genegenheid van de katholieken. De pastoor van Zepperen werd het voorwerp van misprijzen en verwijten van zijn parochianen. Hij bekloeg zich erover bij het kantonscommissariaat en bij de vrederechter. Hij informeerde hen op 15 november 1797 « que, chaque fois, qu’il célèbre la Messe, les citoyens ex-frères Bogards et leurs ex-fermiers viennent engager les paroissiens à déserter l’office du culte et qu’aussitôt après la cérémonie finie, ils rentrent dans l’eglise pour reciter le Rosaire ; qu’ils engagent aussi les paroissiens à courir à la chapelle de Natenbampt, située à Brustem, trois fois par jour, pour y tenir une neuvaine pour la maladie des bestiaux ; que le citoyen Théodore Van Veugle, marguillier de la dite paroisse, prêtre insoumis, refuse de lui remettre les clefs de l’église sous des prétextes frivoles ; que ces mêmes Bogards, ainsi que le marguillier susdit, animent tellement les habitants, qu’il est regardé comme la bête noire et même menacé et qu’il passe pour un coquin ».
Omdat zijn klachten niet werden gehoord wendde de pastoor zich tot Veen, commissaris bij de rechtbank van Hasselt. Deze berispte streng zijn collega Bousmart op 25 november 1797 : « Un prêtre sermenté, lui écrivait-il, le citoyen Rouchart de Zepperen, souffre, comme j’apprends, depuis quelque temps, des persécutions de la part des fanatiques ennemis de la République, dans votre canton. Le peuple est instigué par les ci-devant Beggards à Zepperen, qui ont encore leur repaire chez le citoyen Knapen à Zepperen. On sonne les cloches pour appeler les habitants à l’église où ils disent le Rosaire, contrairement à la loi, vu que celui qui est à leur tête, n’a pas prêté le serment et que tout signe extérieur du culte est défendu. On va tous les jours à Brustem dans la chapelle pour y tenir une neuvaine pour la maladie des bestiaux, chapelle qui devrait déjà plus exister, du moins être fermée et tout signe extérieur ôté. Toutes ces infractions aux lois et ces atrocités se passent sous les yeux du commissaire et du juge de paix du canton de Looz… Les fanatiques ennemis jurés de la République ne méditent que sa ruine ; et instigués par les prêtres désobéissants qui, dans leur fainéantisme, inventent de nouveaux moyens de séduction, ils seraient capables dans un soi-disant saint délire de tenter l’impossible, quoiqu’en vain, pour parvenir à leurs sinistres buts. C’est donc aux fonctionnaires publics, vraiment patriotes républicains, à leur ôter même l’espoir de pouvoir jamais réussir, en opposant à leurs trames perfides tous les moyens que donne la loi pour les anéantir. C’est de la fermeté et de l’énergie qu’il faut dans ces moments ; et tolérer qu’un prêtre qui s ‘est soumis aux lois, soit insulté et persecuté, ce serait une atrocité criminelle ; car sa cause est la nôtre, celle de tous les vrais républicains. J’attends, par consequant, de votre amour pour le République et de votre zèle que vous ne négligerez rien, en ce qui vous concerne, pour que les délits susdits soient poursuivis, selon toute la rigueur des lois; et vous me rendrez compte sans retard de vos démarches à cet effet ».
Ik weet niet welke stappen werden gezet. Bousmart moet de zaak met de Begaarden van Zepperen vermeld hebben in zijn tiendaags rapport, want de commissaris Gérard antwoordt hem op 29 november 1797 om hun namen te verzamelen en hem op te sturen met waarnemingen van de volgende middelen die ze zouden kunnen gebruiken om de openbare orde en rust te verstoren.
Op 4 november 1798 veroordeelde het uitvoerende Directoire alle priesters die weigerden de eed af te leggen tot deportatie. Die van ons departement waren met 1046. Tussen hen waren de acht Begarden en de koster van Zepperen. Geen enkele van deze laatsten werd echter aangehouden of gedeporteerd.
De klokken van de kerk werden door de regering afgestaan aan de maatschappij Coste, Caylus et Gevaudau als betaling voor leveringen gedaan aan het leger. Op 8 februari 1799 vervoerde men 24 klokken van het kanton Borgloon naar Maastricht. Daaronder twee klokken van Zepperen.
De geestelijke zaken van de parochie leden veel tijdens de Franse revolutie. De pastoor, tegelijk indringer en eedaflegger, had het vertrouwen van zijn parochianen niet. De goddelijke diensten die hij in de kerk celebreerde werden niet bijgewoond. De zieken lieten zich bedienen door de niet-beëdigde priesters van de buurt. De catechismus en de eerste communie van de kinderen werden verwaarloosd.
Napoleon Bonaparte wierp het Directoire omver op 9 november 1799 en liet zich tot eerste Consul uitroepen. Hij schafte de eed van haat aan het koningschap af en verving het door de eed van trouw aan de grondwet van het jaar VIII. Willem Rouchart legde deze nieuwe eed af op 28 februari 1800. Schoolmeester P. Van Swygenhoven deed dat ook dezelfde dag.
Bij de reorganisatie van de eredienst in 1803 werd Rouchart voorlopig in zijn pastoraat behouden. Hij viel in een razende gekte in 1804, zo erg dat hij met kettingen moest geboeid worden. Hij bleef in deze ongelukkige toestand tot aan zijn dood in 1811.
Renier Prenten van Grote-Spouwen, die pastoor in Berlingen was sinds 1792, werd overgeplaatst naar Zepperen in 1804. Hij wijdde er zich totaal aan zijn taken, zoals hij in Berlingen had gedaan. Meerdere van zijn parochianen, bewogen door overdreven geestelijke gevoelens, weigerden het Concordaat in 1801 gesloten tussen paus Pius VII en de regering. Een veel groter aantal was vervallen in onverschilligheid. Er waren zelfs jongeren van achttien tot twintig jaar die hun eerste communie nog niet gedaan hadden. Pastoor Prenten bracht deze en gene door zijn grote ijver terug en deed het geloof opnieuw bloeien vooral door de scholing van de jeugd. Het was onder zijn pastoraat dat het oude mooie retabel van het hoofdaltaar van de hand werd gedaan, dat zich nu bevindt in het museum van Londen. Het nieuwe retabel dat het nu vervangt (1818) komt van het Dominicanenklooster van Tongeren. Het is een retabel met zuilen, bekroond door een fronton. Een beeld van de Maagd staat in het midden. Pastoor Prenten stierf op 23 januari 1821, beweend door zijn parochianen.
Zijn opvolger Gillis Vandersmissen van Stokrooie volgde zijn ijver na en zette zijn goede werken verder (1821-1840).
De regering van Willem I duldde geen andere processies dan deze van het heilig Sacrament, deze van de Kruisdagen, deze van Sint-Marcus en een zesde vast te stellen door de bischoppelijke overheid. De kapittelvicaris Barret legde deze zesde voor Zepperen vast op de zondag van de heilige Drievuldigheid op 31 augustus 1825. Het was op deze zondag dat, sinds onheuglijke tijden, de pelgrims toestroomden om de relieken van de heilige Genoveva te aanbidden.
Pieter-Mathias Revis van Zonhoven, die pastoor van Zepperen was tussen 1840 en 1845, had zijn studies van theologie aan de universiteit van Leuven afgemaakt. Hij vervulde ook met vlijt al zijn pastorele taken. Monseigneur Van Bommel vertrouwde hem in 1845 het pastoraat van Zelk toe.
Jan-Jozef Knapen van Gutschoven was al kapelaan en pastoor geweest in Groot-Gelmen en werd in 1845 pastoor benoemd in Zepperen. Hij beheerde zijn nieuwe parochie met vlijt en liefdadigheid. Het was onder zijn pastoraat dat de kerkfabriek twee nieuwe klokken aankocht met gewichten van 705 en 156 kilo. De kerkfabriek liet ook de kerk restaureren naar een plan goedgekeurd door de monumentencommissie. Deze restauraties beperkten zich tot de buitenkant van de kerk en waren het voorwerp van heel wat afkeurende commentaar. Het onderste deel van de muren dat men wou bedekken met een bekleding van natuursteen, was in silexsteen en zo hard dat het zich niet liet kappen. De werklieden maakten er hun werktuigen op bot of braken ze. De klachten van de inwoners tegen deze werken en deze nutteloze uitgaven werden niet gehoord door de monumentencommissie. De nieuwe dakgoten die men op het dak plaatste waren niet zo goed als de oude, die nog zeer stevig waren.
Jan Jozef Knapen stierf in 1872 en had als opvolger M. Frederik Hénoumont van Mechelen (1872-1879). Naar het voorbeeld van zijn voorgangers liet hij een missie geven aan zijn parochianen door de paters redemptoristen Grommen, Goets en Deridder in mei 1873. Het volgende jaar, tijdens de vasten, gaven de paters Majolé en Gallès een hernieuwing van de missie en stelden terzelfdertijd de broederschap van de heilige Familie in. M. Hénoumont, wiens gezondheid te zwak was voor een zo volkrijke parochie als Zepperen, nam ontslag uit zijn pastoraat in 1879 en kreeg deze van Elliksem.
M. L.-C. Derie van Ulbeek was kapelaan geweest in Tongeren en pastoor in Vreren. Hij verkreeg het pastoraat Zepperen in 1879. Een van de eerste daden van M. Derie was de oprichting van een katholieke school om de kinderen te onttrekken aan de invloed van de wet van 1 juli 1879. Vanaf de afkondiging van deze anti-kerkelijke wet van 1 juli 1879 over het basisonderwijs besloten de bisschoppen en de pastoors om in elke parochie katholieke scholen op te richten. De ministers van de Koning, die voorzagen dat pastorieën of bijgebouwen van kerken daarvoor zouden kunnen gebruikt worden, gaven opdracht aan de gouverneurs en aan de commissarissen dit niet toe te staan. Vanaf 4 september 1879 stuurde de arrondissementscommissaris van Hasselt een rondschrijven naar de gemeentebesturen. Daarin werd gezegd dat indien de kerk of de pastorie gemeentelijke eigendom waren, het gemeentebestuur in voorkomend geval moest doen verbieden om school te houden in deze gebouwen op straf van te nemen maatregelen als dit verbod niet werd gerespecteerd. M. pastoor van Zepperen was ervan overtuigd dat hij in zijn hoedanigheid van pastoor tenminste het vruchtgebruik had van de pastorie en dat hij de kerkelijke bestemming van dit gebouw niet veranderde en als woonst van de bedienaar van de katholieke eredienst te dienen, door er les te geven aan de kinderen van zijn parochianen. Het was in tegendeel in zijn ogen een kerkelijke plicht die hij vervulde door de kinderen een vorming te geven gebaseerd op het geloof. En die plicht mocht hij zonder twijfel uitoefenen in zijn pastorie. Hij was er bovendien van overtuigd dat hij het gebruiksrecht van de pastorie genoot, niet door een vrijwillige toegeving van de gemeente, maar onmiddellijk van de wet van 8 april 1802, die aan het bestuur oplegde aan de pastoors en de bedienaars van de hulpkerken de pastorieën en de aangrenzende tuinen terug te geven die niet verkocht waren. De pastorie van Zepperen inderdaad is geen ander dan deze die werd gebouwd in 1779 door het Sint-Servaaskapittel. M. pastoor was er ook van overtuigd dat zijn pastorie eigendom was van de kerkfabriek, volgens het arrest van het hof van Cassatie van 20 juli 1843. Hij kon zich niet voorstellen dat de uitoefening van de grondwettelijke vrijheid van onderwijs onwettig was, wanneer deze uitoefening gebeurde in een pastorie. Hoe inderdaad zich zo’n zaak inbeelden die zelfs het gezond verstand schokt ?
Dat was niet het oordeel van M. de commissaris. Geraadpleegd door de burgemeester van Zepperen, antwoordde hij deze op 4 oktober om zich strikt te houden aan de omzendbrief van 4 september door M. de bedienaar te verbieden om zijn lessen van de vrije school in de pastorie verder te zetten. Deze school, voegde hij eraan toe, moest dus zonder het minste uitstel worden gesloten. M. pastoor had inderdaad in zijn pastorie een school geopend.
Op 6 oktober gingen burgemeester Frans Coart en schepen Jan Hayen met de veldwachter naar de pastorie. Onderweg kwamen ze M. pastoor tegen en legden hem hun voornemen uit. Ver van akkoord te gaan antwoordde M. pastoor hen : we zullen zien welk recht u heeft. Aangekomen bij de pastorie traden de burgemeester en de schepen binnen in de hal, na de deur te hebben geopend of nadat ze voor hen was open gedaan. De zuster van de pastoor verzocht hen even te wachten in de hal tot ze M. eerwaarde heer Moermans had verwittigd, die de kinderen op dat ogenblik onderrichtte. Ze drongen met geweld in de zaal waar de kinderen waren door M. Moermans weg te duwen, die de deur gesloten hield. In de zaal ging Hayen zich te buiten aan geweld op drie kinderen om hen aan de deur van de pastorie te zetten. De burgemeester deed terzelfdertijd de andere kinderen buitengaan. Verontwaardigd over deze huisvredebreuk en deze geweldpleging, alsook over de verstoring toegebracht aan de uitoefening van de grondwettelijke vrijheid van onderwijs kon M. Moermans zich niet bedwingen de daders ervan te bestempelen met de woorden « vluggen, deugnieten ». M. pastoor, die een zieke was bezoeken, vernam met verdriet bij zijn thuiskomst de taferelen die zich hadden afgespeeld. Hij riep alle kinderen terug in de pastorie en deed de deur sluiten.
De rechtbank van Hasselt, waarvoor de zaak werd gebracht, oordeelde dat er huisvredebreuk en geweldpleging was geweest en dat er geen verzachtende omstandigheden waren ten voordele van de beschuldigden omdat burgemeesters en schepenen, functionarissen benoemd door de Koning, moeten weten en in werkelijkheid weten dat hen niet is toegestaan de woonst van een inwoner van de gemeente te breken, de uitoefening te verstoren van de grondwettelijke vrijheid van onderwijs vooral in de woonst van iemand en zich over te leveren aan gewelddaden. Ze moeten integendeel binnen hun bevoegdheden de huisvrede van de inwoners tegen elke inbreuk beschermen, de uitoefening van de vrijheid van onderwijs beschermen tegen elke storing en de inwoners vrijwaren van elke geweldpleging. De rechtbank veroordeelde bijgevolg de burgemeester tot een boete van 15 frank en de schepen tot een boete van 25 frank. Ze sprak M. Moermans vrij, die beschuldigd was van te hebben geroepen « vluggen, deugnieten », omdat hij door deze woorden slechts de daders van de huisvredebreuk had gekenschetst en de gewelddaden die voor zijn ogen gebeurden. Dit oordeel van de rechtbank van Hasselt is perfect gemotiveerd in rechte en in feite.
Het hof van beroep te Luik, waarnaar het oordeel werd verwezen, gaf toe dat er huisvredebreuk was, maar, zo zegt het hof, opdat huisvredebreuk strafbaar zou zijn moet de dader van het geweld een laakbare bedoeling hebben, moet hij een zware fout hebben begaan, moet hij het misdadig karakter van zijn daad hebben gekend of geen verontschuldiging hebben gehad om het niet geweten te hebben ; echter de burgemeester en de schepen, zo zegt het hof, hebben geen laakbare bedoeling gehad. Zij geloofden niet een zware fout te hebben begaan. Zij kenden niet het misdadig karakter van hun daad. Zij zijn verontschuldigd het niet geweten te hebben, omdat M. de commissaris hen geschreven had dat deze school zonder het minste uitstel moest gesloten worden. Het hof sprak dus de burgemeester vrij. Het veroordeelde schepen Hayen tot 15 frank boete, omdat hij geweld had gepleegd op M. Moermans en het bevestigde het oordeel van de rechtbank van Hasselt voor wat betreft de slagen door Hayen toegebracht aan de kinderen. Inzake M. Moermans oordeelde het Hof dat de burgemeester en de schepen hun functies van gemeentelijke overheid uitoefenden toen ze huisvredebreuk pleegden en toen ze de uitoefening van de onderwijsvrijheid verstoorden en dat de schepen, toen hij overging tot gewelddaden op M. Moermans, ook zijn functies van gemeentelijke overheid uitoefende. De « uitoefening » van deze functies van gemeentelijke overheid bestond, inderdaad in wezen en uitsluitend in de « daden » ; welnu, de burgemeester en de schepen hebben geen andere daad gesteld aan de pastorij dan de daden van huisvredebreuk, de daden van verstoring van de vrijheid van onderwijs en gewelddaden op M. Moermans en drie kinderen. Het hof beslist, onder andere, dat M. Moermans door de burgemeester en de schepen bij het zien van al deze strafbare daden te bestempelen met de woorden « vluggen, deugnieten », de burgemeester en de schepen heeft beledigd en beschimpt in de « uitoefening van hun functies van gemeentelijke overheid ». Dat hij de bedoeling had hen te beledigen door deze woorden en dat deze woorden een algemene draagwijdte hebben die een protest tegen de inbreuk tegen het recht oversteeg. Het hof veroordeelde daarom M. Moermans tot een boete van 15 frank omwille van smaad. Dit besluit van het Hof, vrij ver van perfect gemotiveerd, schokte zelfs het gezond verstand, voor wat betreft de vrijspraak van de burgemeester en de veroordeling van M. Moermans (1).
(1) Om de lezer toe te laten zelf onze analyse en onze appreciatie van het besluit van het Hof van Beroep te controleren, geven we hier de tekst :
« Attendu que, le 6 octobre 1879, les prévenus Coart, Hayen et Hendrix, agissant en qualité de fonctionnaires administratifs, ont pénétré de vive force dans une des pièces du presbytère qui sert d’habitation au curé de Zepperen, à l’effet d’en expulser les enfants réunis pour y recevoir l’enseignement.
Que ces faits ont été posés malgré la défense et la résistance du préposé du curé, et, suivant toutes les vraisemblances, contre le gré personnel de ce dernier, momentanément absent ;
Attendu qu’il y a, de ce chef, renvoi devant le tribunal correctionnel sous prévention de violation de domicile ;
Attendu, à cet égard, que si l’article 148 du Code pénal n’exige pas textuellement que le fait qu’il prévoit, pour être punissable, soit arbitraire en même temps qu’illégal, il n’en reste pas moins vrai que, conformément aux règles générales qui régissaient, en principe, les délits volontaires, il faut, pour qu’il y ait lieu à répression, que l’existence d’une intention doleuse ou tout au moins d’une lourde faute soit établie dans le chef du fonctionnaire, qu’il ait connu ou qu’il soit inexcusable d’avoir ignoré de caractère délictueux de l’acte ;
Attendu, en effet, que rien dans les discussions du Code ne révèle la pensée de faire, dans la matière, abstraction de l’élément moral, commun à la grande généralité des infractions intentionnelles ; de fréer, pour protéger le domicile, un délit d’une nature exceptionelle reposant sur l’atteinte simplement illégale, alors que, pour la sanction des attentats aux autres droits constitutionnels, une intention criminelle particulièrement caractérisée serait exigée (art. 152 C.P.), notamment pour la liberté individuelle (art. 148 C.P.) ; que si, cette distinction ; qui paraît irrationelle, avait été admise, les motifs déterminants en eussent certainement été indiqués dans les travaux préparatoires etdans les discussions ;
Attendu que l’acte de l’espèce n’importait aucune immoralité intrinsique qui en décela l’illégalité ; qu’il présentait à résoudre la détermination de l’étendue des droits de la commune sur le presbytère et des pouvoirs de l’administration de faire cesser un mode de jouissance considérée comme abusif par le gouvernement ; que les prévenus en ayant référé à l’intermédiaire naturel, au commissaire d’arrondissement, celui-ci prescrivit d’interdire immédiatement les cours donnés au presbytère, de fermer l’école sans le moindre retard et de l’aviser par retour de courrier des suites données à l’affaire ;
Attendu que les termes ambigus de cette dépêche du 4 octobre étaient certes de nature à induire en erreur des administrateurs plus éclairés que les prévenus ; que la correspondance administrative qui a suivi, met hors de doute leur bonne foi, d’autant plus indubitable qu’il est avéré que le bourgemestre qui a concouru à une acte peu en harmonie avec ses opinions politiques, ne l’a fait que parce qu’il s’y croyait impérieusement obligé par ses devoirs d’administrateur ;
Attendu qu’i resulte des ces motifs que la prévention n’est pas établie, que l’action civile ententée par Lambert Derie n’est donc pas recevable devant la juridiction répressive.
En ce qui touche la prévention de coups volontaires à charge de Hayen ;
Attendu que le premier juge a sainement apprécié et caractérisé les violences dont les enfants ont été l’objet ; que l’appel n’est donc pas recevable quant à ce chef, mais attendu qu’il est établi que Hayen a volontairement porté des coups à Moermans, sans toutefois le blesser ; qu’il existe en faveur du prévenu des circonstances attenuantes résultant de ses bons antécédents et de ce que les coups ont cessé avec la résistance opposée par Moermans à l’entrée de l’autorité.
Quant à la prévention d’outrage ; attendu qu’il n’est pas prouvé que Joséphine Derie ait posé des faits d’outrage ;
Attendu qu’il en est autrement de Moermans, que celui-ci, s’adressant au bourgmestre, en désignant l’échevin et le garde-champêtre présents, les a qualifiés de « vauriens » et de « coquins » et ce « à l’occasion de l’exercise de leurs fonctions et dans cet excercice » ; que ces paroles ont été distinctement entendues par les fonctionnnaires dont il s’agit ;
Attendu que le droit de résistance légale ne peut ni légitimer l’injure, ni faire disparaître l’intention d’offenser, mais bien moins encore, lorsque les injures consistent dans les qualifications générales dépassant la portée d’une protestation contre la violation du droit ;
Attendu toutefois qu’il existe en faveur du prévenu des circonstances atténuantes résultant d’une part des ses antécédents, d’autre part de la surexcitation provoquée par les faits qui viennent d’être relatés ;
Attendu qu’à la réparation civile demandée par Hayen contre Moermans, qu’il y a lieu, vu la réciprocité des torts et la compensation des dommages, de la refuser complètement, mais en compensant les dépens ;
Par ces motifs,
La cour déclare non recevables les divers appels relativement aux faits qualifiés violences légères par les premiers juges, déclare constante dans les termes de l’assignation, sauf quant aux blessures, la prévention de coups volontaires portés par Hayen, de ce chef, à une amende de quinze francs ; déclare constante la prévention d’outrages à charge de Moermans, le condamne, de ce chef, à une amende de quinze francs, renvoie des poursuite Coart et Hayen du chef de violation de domicile, confirme l’acquittement de Joséphine Derie. »
Voor dit arrest viel had M. Pastoor al een schoolgebouw laten bouwen en de kinderen waren er al samengebracht. Er was geen sprake meer van om het basisonderwijs in de pastorie te laten stoppen. De schoolstrijd stopte in Zepperen in 1884. De gemeenteraad schreef de godsdienst in in de leerstof en gaf aan de gemeenteschool haar karakter van katholieke school terug. Het gebouw van de oude vrije school werd vergroot en geschikt gemaakt (1886) voor een meisjesschool gehouden door religieuzen. Het was tijdens de schoolstrijd, te weten tijdens de vasten van 1881, dat M. Pastoor aan zijn parochianen een missie liet geven door de paters Gallis en Goets, om de afgedwaalden terug te brengen en de goeden te versterken. Het jaar daarop gaven de paters een hernieuwing van de missie.

6. De armentafel
De armentafel werd beheerd door twee mombers, die twee jaar hun mandaat uitoefenden. Elk jaar nam een lid ontslag dat kon herverkozen worden. De mombers waren in de 17de eeuw benoemd door de pastoor en door de schout van de rechtbank. Waarschijnlijk werden ze daarvoor benoemd door de gemeenschap van de parochianen. De pastoor had het recht tussen te komen in de administratie van de tafel en in de verdeling van de inkomsten. Elk jaar gaven de bestuurders publiek rekenschap van hun rekeningen op een zondag bij de kerk na de hoogmis voor de verzamelde parochianen. In 1701 had de tafel een inkomen van 92 sesters rogge en van 130 Brabantse gulden. Tussen de uitgaven stonden al in de rekening van 1677 zeven sesters voor de schoolmeester en twaalf sesters voor de varkenshoeder van het dorp.

7. Het hospitaal.
De twee zussen Catherina en Elisabeth Van Reydt lieten hun huis met zijn afhankelijkheden na om te dienen als hospitaal voor de arme voorbijgangers, reizigers en bedevaarders. Ze lieten bovendien met hetzelfde doel twee stukken land na, het ene van vijftien roeden en het andere van achttien roeden, drie bedden met beddegoed, drie potten en ander keukengerief, een bekken om de voeten van de armen te wassen. Deze schenking werd vermeerderd met andere giften. De beheerders van de armentafel gaven het genot van het huis en zijn inkomsten aan een inwoner van Zepperen voor een min of meer lange termijn, met last om de arme voorbijgangers, reizigers en bedevaarders behoorlijk te logeren en te voeden, alsook met last het huis te onderhouden. De weduwe Aleydis Creten bewoonde het huis onder die voorwaarden in 1624 en Leonardus Creten op 28 maart 1734.

8. Men vindt ook een leprozerij (lazarije) vermeld in Zepperen, maar daarover hebben wij geen ander detail.

9. Aartsdiakonale visitatie van 27 augustus 1624
Anno 1624, Augusti die 27, visitavi ecclesiam in Zepperen, praeviis pulsu campanae et convocatione mamburnorum. Est integra ecclesia sub invocatione Stae Genofevae, in qua institatus est D. Johannes Banckx auctoritate archidiaconi Hasbaniae anno 1594 et eodem anno possessionem adeptus. Cujus collator est R.D. decanus S. Servatii ad Mosam. Rescribitur ad 92 modios speltae. D. pastor conqueritur de competentia. Habet D. pastor capellanum D. Leonardum Tibion qui subservit in audiendis confessionibus. Non est domus pastoralis. Summum altare et tota ecclesia profanata fuerunt et reconsiliata expensis fabricae. Cyborium portatile ad infirmos est vile et ex cupro. Capsula interior est valde abjecta. Lampas non splendet. Habet sex vasa seminis raparum ; insuper adhuc unum vas seminis de quo obligantur domini, ut supra, qui sunt in mora. Decimas omnes habent R.D. S. Servatii Trajecti ad Mosam. Collectores sunt Levinus Averwys in Zepperen et Petrus Van Rydt ibidem, et Reynerus Van Ryckel et Joannes Van Beeringen in Zepperen. Omnibus computatis D. pastor vix recipit annue ducentos florenos (ut dicit) et sic conqueritur de competentia. Mamburni fabricae pro anno 1623 sunt Joannes Lamberti et Martinus Philippi. Pauperum vero sunt Joannes Raymaeckers et Reynerus Van Ryckel. Custos porcorum recipit de mensa pauperum duos cum domidio modios siliginis, invito pastore, qui saepius contra communitatem protestatus est. Similiter D. capellanus recipit de eadem mensa tres modios siliginis. Custos de mensa pauperum habet quatuor vasa siliginis et a fabrica quatuor vasa siliginis. Est hospitale in Zepperen cujus administratrix est quaedam vidua Aleydis Creten, receptrix. In summo altari est, loco tabulae, expansum linteum depictum sine ligno vel codice a tergo et marginibus, cum detrimento ejusdem. Mappa crassior in altari deest. Non sunt cortinae. Fabrica praestat omnia in choro, in navi, in turri quae separatim a navi à fundamentis est aedificata, in caemeterio, in campanis quarum major campana fracta est. Non est sedes in choro pro sacerdote celebrante ; non est ante imaginem crucifixi in 40ma. Suppedaneum altaris est renovandum. Fenestrae in choro et in navi indigent necessaria reparatione. Fenestra orientalis in choro est tota argilla clausa ; similiter alia fenestra in choro à sinistro latere tota est argilla obstructa ; similiter secunda fenestra in choro à dextro latere est tota argillâ clausa. In dicta ecclesia sunt altaria sequentia : Primum Beatae Mariae Virginis cujus rector est Floribertus Bellano habitans Lovanii studiosus. Rescribitur ad XI modios siliginis. Habet duas missas de quibus jam fit tantum una per D. Leonardum Tibion capellanum. Collator est D. pastor loci. Habet antependium, mappam unam et unum candelabrum ; caetera desunt. Fabrica praestat vinum et lumen suis expensis. Secundum altare est S. Catharinae, valens X modios siliginis ; cujus rector est Henricus Ouwerckx. Habuit olim duas missas de quibus tantum fit una, quae deservitur per D. capellanum. Fabrica praestat vinum et lumen suis sumptibus. D. Pastor loci est collator altaris. Tertium altare est S. Ursulae quod vacavit a sex annis vel circiter ; jure devoluto collatio est D. archidiaconi Hasbaniae. Rescribitur ad V modios siligins vel circiter. Habet missam dominicalem quae fit per capellanum qui fructus recipt à tempore mortis rectoris. Caret omnibus. Fabrica praestat vinum et lumen. Quartum altare est S. Nicolai, cujus rector est Martinus Eymeric clericus in Bilsen, uti putatur. Collator est D. pastor loci. Rescribitur ad XVI modios siliginis. Habuit olim duas missas de quibus fit tantum una per D. Nicolaum Schafs. Habet antipendium cum mappa ; caeteris caret. Fabrica praestat suis expensis vinum et lumen. Quintum altare est Genofevae primae fundationis ; valet quinque vel sex modios siliginis cujus rector est dictus capellanus loci. Habet unam missam septimanalem quae fit per eundem. Caret omnibus ornamentis. Fabricae praestat vinum et lumen. Collator est D. pastor loci. Sextum est S. Genofevae, secundae fundationis, cujus omnia bona perierunt. Secundum antiquam rescriptionem, rescribitur ad duodecim florenos cum una missa in hebdomada. Caret rectore et omnibus necessariis. Matricularius est Godefridus Martini laicus conjugatus. D. pastor conqueritur quod subditi vocati ad catechismum non compareant. Schola non est.
Uittreksel uit het aartsdiakonaal visitatieverslag van 20 juli 1643 :
…Rector est Henricus Cupers à sex aut ciciter annis… non habet domum pastoralem et conqueritur de competentiâ et tamen residet… Locus repositionis Venerabilis Sacramenti est secus murum e latere cornu Evangelii bene munitus. Splendet coram Venerabili Sacramento lumen, tempore officiorum solummodo, proventibus fabricae. Numerus communicantium est trecentorum aut circiter ; hinc juxta reservantur sacrae minores Hostiae viginti aut circiter quae renovantur juxta exigentiam necessitatis. Baptisterium est integrum sub firma clausura. Sunt sacrarum Unctionum vasa stannea conservata in loco repositionis Venerabilis. Habet pastor registrum baptizatorum, confirmatorum, matrimonio junctorum et defunctorum. Sunt in ecclesia reliquiae, nempe, cranium S. Genofevae et aliae adhuc incertae. Fiunt oblationes quarum tertiam habet pastor, aliae duae applicantur fabricae. Decimas majores et minores habet capitulum S. Servatii, ratione quarum obligatur ad navim et chorum et communitas ad turrim. Est in choro defectus unius fenestrae ex majoribus ad quam dicitur teneri cantor. Imagines nullae sunt deformes. Aliquae in parietibus pictae obliterabuntur. Tenetur ad cathedraticum et obsonium decima. Ornamenta majoris altaris sunt duo calices quorum unus argenteus, et alius in cuppa et patena argenteus ; candelabrorum eneorum duo paria cum medio ; thuribulum eneum ; ampullarum duo paria ; casula unica honesta ; vela calicis duo et corporalia sufficientia et decentia ; mappa unica ; antipendia duo ; vexilla duo ex serico ; albae tres cum amictis duobus et totidem cingulis. Matricularia est officium ad electionem pastoris et communitatis. Nulli sunt suspecti de haeresi. Pastor catechisat et concionatur. Habetur schola.
Fragmenten uit het aartsdiakonaal visitatieverslag van 30 september 1650 :
Rector est Henricus Cuypers qui non interfuit concilio et modo vocatus ac praemonitus de adventu nostro non fuit repertus, sed in ejus absentia D. Arnoldus Peys primissarius exposuit Venerabile Sacramentum quod asservatur in Remonstrantia indecente ; sacra Hostia in illa existens apparuit nobis circum effracta sive corrosa a vetustate ; ciborium erat cupreum indecentissimum ut sine scandalo et pudore non possit in eo asservari, minus exponi Venerabile ; repertae in eo Hostiae et illarum fragmenta per fundum sparsa ut arguant summam incuriam et negligentiam pastoris…
Pastor non habet domum pastoralem, residet tamen in parochia. Xenodochium habet domum cum horto, 19 virgatas terrae et quindecim virgatas pascuorum. Ad latus dextrum in navi est altare Stae Catharinae. Ad idem latus propre cancellos chori est altare Beatae Mariae. Ad latus sinistrum propre cancellos est altare S. Sebastiani, non scitur an sit dotatum, dicitur tamen consecratus et nullus est rector. Aliud est altare sub invocatione Stae Genofevae… Aliud est altare contra columnam ad latus dextrum in navi sub invocatione Stae Ursulae… Ad latus sinistrum contra columnam est aliud altare sub invocatione S. Nicolaï…
Fragmenten uit het visitatieverslag van 19 oktober 1686 :
Mensa pauperum habet in pecuniariis reditibus nonaginta florena et quadringenta vasa siliginis. Fabrica habet centum et sexaginta vasa siligins.
Fragmenten uit het aartsdiakonaal visitatieverslag van 27 april 1701 :
Rector est Michael Jans a viginti quatuor annis… Ecclesia est bene aedificata, pulchra, magna et insignis ecclesia. Altare summum est bene fabricatum, ligneum cum tabula sive pictura bona… Retro summum altare reconduntur ornamenta, paramenta sufficientia… Lampas semper ardet… ultra altare majus, sunt tantum duo altaria quae sunt benedicta et bene ornata ; a cornu epistolae in navi est unum sub invocatione Stae Genofevae… cujus rector est Joannes Van Alcken sacellanus ; a cornu Evangelii in navi est altare S.S. Nicolai, Catharinae et Ursulae qui invocationes sunt diversae et beneficia distincta ; rector S. Nicolai est Lambertus Geysens parochus in Ilres… rector Stae Catharinae est Nicolas van Haren… rector S. Ursulae est Johannes van Alken sacellanus qui illud beneficium cum illo Stae Genovevae possidet ex unione facta per D. Vicarium Leodiensem… Aliud est beneficium sub invocatione B. Mariae cujus rector est idem sacellanus ex unione supradicta, translatum ad altare majus… Turris habet tres campanas… in medio tecti navis est alia turricula cum campaniola… pro missa ordinaria – pauperes habent 92 vasa siliginis et 130 florenos B.B. – Sunt familiae centum et viginti vel circiter ; communicantes quadringenti… pastor habet domum pastoralem prope caemeterium extructum expensis capituli.
Fragmenten uit het visitatieverslag van 26 september 1712 :
Rector est Joannes Bodson institutus ab archidiacono anno 1704… Rescribitur ad 92 modios annue quos percipit ex decimis sub Ordingen ipsi per capitulum S. Servatii assignatis et duobus circiter bonariis terrae et 50 vasis siliginis a capitulo debitis et ex anniversariis aliis 50 vasis… fabrica habet annue circiter 300 florenos ultra oblationes… Utriusque membri mamburni constituuntur per pastorem et praetorem loci… Familiae sunt 150 ; communicantes 500.

Het klooster
7. Het Begaardenklooster
Twee wevers die waarschijnlijk lid waren van de derde Orde van Sint-Franciscus, gingen wonen in Zepperen. Ze droegen er het kleed van de Begaarden en gaven zich volledig aan de beoefening van de vroomheid. Hun goede voorbeeld vond navolgers. In 1425 vroegen pastoor Jan van Coloma en de broeders Jan van Dorsten en Gillis van Sint-Truiden aan de bisschop om hen te verenigen in een geestelijke gemeenschap en hen toe te laten om een klooster te bouwen op een terrein van drie bunders en half, dat een weldoener, Jan Gorren, daarvoor had bedoeld. Door een akte van 15 februari 1425 aanvaardde bisschop Jan van Heinsberg hun aanvraag. Ze kregen toelating om zich te verenigen in een gemeenschap onder de regel van de Derde Orde van Sint-Franciscus ; ze mochten gezellen of novicen opnemen tot een getal van twintig, een klooster bouwen op het terrein geschonken door Jan Gorren en het « Sint-Hiëronymuskamp » noemen. De gardiaan van de Minderbroeders van Tienen zou hun visitator worden. Ze zouden regelmatig de parochiekerk bezoeken waar ze de heilige Sacramenten ontvingen, zoals de andere parochianen. De instelling van de Begaarden bloeide. De bisschop keurde ze opnieuw goed op 22 juni 1435 en stond verscheidene voorrechten toe aan de geestelijken. Ze mochten zich een openbaar bedehuis bouwen, een eigen kerkhof hebben en de kleding dragen van de Begaarden van het diocees Utrecht. Ze zouden bovendien de drie plechtige geloften mogen afleggen en zelf als visitator een prelaat mogen uitkiezen die behoorde tot een erkende kloosterorde, tot hun klooster zou ingelijfd zijn bij het generaal kapittel van de Begaarden van het bisdom Utrecht. Deze visitator zou de postulanten toelaten tot het aannemen van de pij en de novicen tot de professie ; hij zou ook hun broeder-overste en hun biechtvader benoemen. De broeder-overste zou hen de heilige sacramenten van de communie aan stervenden en het heilig oliesel mogen toedienen en hun uitvaartdienst celebreren, de rechten van de pastoor uitgezonderd.
De opname in het algemeen kapittel van de Begaarden van het bisdom Utrecht had niet plaats, denken we. In 1443 verenigde de bisschop van Luik de huizen van de Begaarden van zijn bisdom in een congregatie : in elk klooster van de congregatie moest men een priester verkiezen tot plaatselijk overste ; alle verzamelde kloosters moesten een provinciale overste kiezen en bovendien een provinciale visitator uit een ander orde genomen. Dit reglement werd goedgekeurd door paus Eugenius IV (1431-1447). Men ziet in een document van 1446 dat de algemene overste van de Begaarden van het bisdom, Barthelomeus Opstegen, in Zepperen verbleef ; de visitator was Jacques, prior van de reguliere kanunniken van Tongeren. Het schijnt dat rond 1453 paus Nicolaas V beval dat de algemene overste altijd een priester van de congregatie moest zijn en dat hij verkozen zou worden in Zepperen. De kardinaal-legaat, Nicolaas van Cusa, vertoefde in Luik in oktober 1451 en keurde de vestiging van het Begaardenklooster in Zepperen goed. Hij verleende een aflaat van honderd dagen aan hen die een schenking deden aan de kerk van het klooster.
De Begaarden van het bisdom hielden elk jaar een generaal kapittel. In dat van 31 juli 1485 te Hoegaarden werd overeengekomen dat de naakte eigendom van de roerende en onroerende goederen zou geschonken worden aan de congregatie, om te vermijden dat ze zouden afgewend worden van hun bestemming. Het vruchtgebruik ervan bleef bij elk huis. De geestelijken van het klooster van Zepperen voerden deze beslissing uit op 16 oktober 1486. Ze waren op dat ogenblik met zes priesters en zestien lekenbroeders.
De congregatie van de Begaarden volgde, vanaf zijn ontstaan, de regel van de Derde-Orde van Sint-Franciscus die was goedgekeurd door de paus Nicolaas IV op 17 augustus 1289. Het generaal kapittel van 1487 voegde er enkele statuten bij, waarvan wij de Vlaamse tekst verder geven. De Begaarden wilden dat de voorrechten die hen door de bisschop waren verleend op 22 juni 1435 ook goedgekeurd werden door het Sint-Servaaskapittel en de pastoor van Zepperen. Op 20 juni 1445 keurden Jan de Novo Lapide, deken van Sint-Servaas, en Bernard Roemervat, pastoor van Zepperen, deze voorrechten goed, maar op voorwaarde dat de geestelijken hen een jaarlijkse rente betaalden van zes sesters rogge, als schadevergoeding voor de rechten waaraan ze verzaakten (zie Prot., dl 1, p. 3).
Heel wat stichtingen van missen en verjaardagen werden gedaan in het klooster van de Begaarden in Zepperen gedurende heel zijn bestaan.
Jan Van de Put en zijn echtgenote Marie Van Leefdael stichtten in de kerk van de Begaarden rond 1538 de septimanale mis van donderdag ter ere van het heilig Sacrament en een verjaardag met dodenofficie de maandag na Sint-Anna. Op de verjaardag ontvingen de geestelijken op hun maaltijd wit brood en Rijnwijn en de mombers van de armen zouden erop uitgenodigd worden. Voor elk van deze twee stichtingen had het klooster slechts een rente van zes gulden.
Door een akte van 1 april 1445 stichtte Jacob Hustyn van ‘Merckwezet’ (Melkwezer) in het klooster van de Begaarden een dagelijkse mis voor hemzelf en zijn verwanten. Op de dagen dat deze mis niet gezegd kon worden, omwille van een wettelijk beletsel, moesten de broeders, verenigd in de kerk, de zeven psalmen van boetedoening opzeggen met litaniën en collectes. De broeders die niet konden lezen moesten twintig onzevaders met het De profundis zeggen. Indien de mis meer dan vijf of zes keer per jaar wegviel, moesten de broeders voor elke wegvalling een half sester koren geven aan de arme, voorgesteld door de momber van de armen. Indien de broeders zouden afwijken van deze regel en in nalatigheid zouden vervallen, zouden de inkomsten van de misstichting geïnd worden door de armentafel en verdeeld aan de armen, tot de broeders zouden teruggekeerd zijn naar hun regel. Deze stichting werd aangenomen door Bartholomeus Opstegen, algemeen overste van de Derde-Orde in het bisdom Luik en overste van het klooster van Zepperen, en door Jacob Costary, prior van de reguliere kanunniken van Tongeren en visitator van het klooster van Zepperen, op 27 april daarop. Ze werd goedgekeurd door bisschop Jan van Heinsberg op 30 mei 1446. De hele stichtingsakte doet vermoeden dat er hoogstens één priester was tussen de Zepperse broeders, indien dat al het geval was. Het getal van geestelijken bevorderd tot priester vermeerderde later. In 1486 waren er zes, zoals we reeds zagen. De lekenbroeders hielden zich vooral bezig met de landbouw en andere handenarbeid, buiten de tijden van godsdienstoefeningen.
De Begaarden hadden voor een zeker aantal jaren gronden, cijnsen en tienden van het Sint-Servaaskapittel in Zepperen in huur genomen voor een jaarlijkse pacht van tweehonderd gulden. Na verloop van de huur gaf de rijproost ze in pacht aan inwoners voor een huurprijs van achthonderd gulden. De ontevreden Begaarden mishandelden daarom, zegt men, deze nieuwe huurders. Deze sloten uit weerwraak het voetpad af dat leidde van het klooster naar de kerk. Dit voetpad was door de geestelijken tot een karrenweg gemaakt. De geestelijken richtten zich naar de kerkelijke rechters, die de huurders excommuniceerden. Het kapittel van Sint-Servaas, heer van Zepperen, zette zich in voor zijn huurders en stuurde zijn deken Jacob Colemans met zijn kanunniken Jan Duym en Simon van Leten naar Luik. Deze gezanten zetten de zaak uiteen aan de vice-kanselier, aan de officiaal en aan de raadsheren van prinsbisschop Erard de la Marck (1506-1538). Het vervolg van deze zaak is ons niet bekend.
De bisschop van Luik verenigde en voegde samen door een akte van 7 augustus 1576 het klooster van de Begaarden van Sint-Truiden, dat weinig geestelijken omvatte, met dit van Zepperen. De bedoeling van de bisschop was zeer waarschijnlijk om de geestelijken van Zepperen een toevluchtsoord te verschaffen waar ze zich konden terugtrekken in tijd van gevaar.
Tijdens de troebelen van de 16de eeuw en de Tachtigjarige Oorlog hadden de Begaarden van Zepperen veel te lijden zoals alle andere instellingen. De prinsbisschop Gerard van Groesbeek gaf hen op 30 juni 1577 een vrijgeleide die notaris Josse Vandenvenne publiek maakte op de markt van Sint-Truiden voor het perroen en in de kerk van Zepperen. Ze werd daarna uitgehangen op de grote poort van het klooster met het wapenschild van de prins.
De Begaarden richtten zich vier jaar later tot Ernest van Beieren en legden hem uit « de groote overlasten en schaden die hun dagelijks van den ruyteren, knechten, leeggangers en landloopers in hunne goederen en possessien gedaen worden ». Ze vroegen hem ook een vrijgeleide. De prins stond deze toe op 22 juli 1581. De geestelijken hingen hem ook op de kloosterpoort met het wapenschild van de prins. Ondanks deze vrijgeleiden werd het klooster verwoest en de kerk vernield. De geestelijken vluchtten naar Sint-Truiden, in het Begaardenklooster. Ze waren er nog op 19 april 1589. Door een akte van die datum bestemde de bisschop het Begaardenklooster in Sint-Truiden, dat slechts één kloosterling meer telde, als instelling van een klein-seminarie. De geestelijken verlieten het van dan af en keerden naar Zepperen terug. Ze bouwden zich een arm bedehuis rond 1595. Later bouwden ze een meer geschikt bedehuis, dat op 1 oktober 1615 werd gewijd door de bisschop-suffragant.
Tijdens de Dertigjarige Oorlog kochten zij van Richard van Repen een huis in Sint-Truiden, genoemd huis van Elderen, voor een jaarlijkse rente van tweehonderd gulden op 30 april 1639. Ze bestemden het om te dienen als refugie.
De congregatie van de Begaarden, gezegd van Zepperen, werd verenigd met deze van Lombardije op 27 juni 1650 door Innocentius X en onderworpen aan dezelfde overste. Het schijnt dat tot op deze tijd het slechts een bischoppelijke concgregatie was die slechts afhing van de Luikse bisschop.
Het klooster van de Begaarden in Zepperen leed erg onder het logement van soldaten en de leveringen aan hen, alsook van de plundering, tijdens de oorlog die Lodewijk XIV vocht tegen de Verenigde Provinciën, vooral tussen 1673 en 1678. Het jaar daarop richtten ze zich tot het bestuur van de Nederlanden, die hun schuldeisers op 9 november 1679 verbood hen te mishandelen omwille van hun schulden tijdens de twee daaropvolgende jaren.
Het klooster van de Begaarden bezat goederen in de gemeente Sint-Truiden. Het stadsbestuur onderwierp deze aan de grondbelasting, zoals alle andere goederen. Hierover was er een lang proces tussen de twee partijen. Een overeenkomst werd gesloten op 8 november 1731. De Begaarden betaalden de som van 1100 gulden voor het verleden en engageerden zich ertoe om in de toekomst de grondbelasting te betalen (1)
(1) De Begaarden die in dit vergelijk tussenkwamen waren prior Godfried Gysens, vicaris Pieter Otten, Jan van Ryckel, Pieter Vaes, Willem Van Straelen en Karel Lanae.
Het bedehuis gebouwd in 1614 werd vervangen door een kerk van zestig voeten lang in 1725. Zekere conflicten en ongenoegen staken de kop op in de gemeenschap van de Begaarden in Zepperen en veroorzaakten de zending van een algemeen visitator door Rome. De Staten-Generaal van de Verenigde Provincies, die geen tussenkomst duldden van de heilige Stoel in hun gebieden, namen de pater prior van het Begaardenklooster van Zepperen met zijn geestelijken die gebleven waren in hun bescherming. Ze bevalen in 1735 aan hun vice-grootschout Vandenheuvel in Maastricht om niet toe te laten dat de gezegde visitator enige daad stelde noch te Maastricht, noch elders op hun grondgebied. Bij overtreding moest streng tegen hem gehandeld worden. Hij moest ook doen optreden tegen de oplichters van het Zepperse klooster. De visitator begaf zich naar Maastricht om er het klooster van de Begaarden te bezoeken, maar hij werd er in de gevangenis geworpen en kreeg zijn vrijlating slechts na een flinke boete (Zie « Déduction »).
De prior van de Begaarden verwierf relieken van Sint-Hubertus (« reliquias et ossa sancti Huberti ») en liet aankondigen in alle buurparochies door affiches dat de translatie ervan van de parochiekerk naar de kloosterkerk zou plaatsvinden (1744). De overbrenging had plaats op de aangegeven dag. Pastoor Box van Borgloon bracht Celestinus de Jonge, abt van Saint-Hubert, hiervan op de hoogte. Deze antwoordde : « Nemo potest se jactitare quod habeat veras reliquias sancti patroni nostri Huberti, cum ejus sacrum corpus integrum et incorruptum sit in ecclesia nostra repositum, quod attestor. Datum Sedani in Gallia 20 Julii 1745 ». De pastoor meldde dit feit aan de vicaris-generaal, De Rougrave, die de prior op 22 september 1745 vroeg om hem een kopie te sturen van de toelating gegeven om de relieken uit te stallen. Het vervolg van de zaak is ons niet bekend. In de kerk van Borgloon was er ook een reliek van Sint-Hubertus, maar de pastoor stopte vanaf dat ogenblik met publiek uitstallen. Hij steunde zich op de bul van Leo X van 1515 die aan iedereen verbood, behalve aan de geestelijken van Sint-Hubert, aan te kondigen dat ze een deel van het lichaam van Sint-Hubertus hadden, omdat de geestelijken van deze abdij het intacte en volledige lichaam bewaarden : « illud in Ardenna incorruptum nec in aliqua sui corporis parte diminitum habent. » Bij de nadering van de Franse Hugenoten in 1568 vluchtten de geestelijken. De ketters staken de abdij in brand en sinds die tijd werd het lichaam van Sint-Hubertus niet meer tentoongesteld voor de verering van de gelovigen, ofwel omdat het vernietigd werd in de brand, ofwel omdat het niet werd teruggevonden.
Door het edict van 19 november 1774 van het bestuur te Brussel mochten de Begarden hun provinciaal en zijn assistenten niet meer kiezen tenzij in een vergadering gehouden in de Zuidelijke Nederlanden. De verkozenen moesten geestelijken zijn verblijvend in de kloosters van de Nederlanden en moesten daar verder verblijven. Tot aan die tijd werd de provinciaal gekozen in Zepperen en had hij er zijn gewone verblijf.
Tijdens de Luikse revolutie van 1789 tot 1791 en tijdens de Franse revolutie van 1794 tot 1802 bleven de Begaarden trouw aan hun plichten.
De Franse wet van 1 september 1796, die de kloosters afschafte en hun goederen in beslag nam, werd in Maastricht geregistreerd de 14de van dezelfde maand. Deze wet stond aan elke geestelijke een bon van vijftienduizend frank toe en aan elke lekebroeder een bon van vijfduizend. Na ontvangst van deze bons moesten ze hun kloosters verlaten. De Begaarden van Zepperen weigerden deze bons te aanvaarden. Ze werden gedwongen hun klooster te verlaten in januari 1797. Een bewaker werd geplaatst bij de meubelstukken, maar hij vond niet meer veel om te bewaken. De geestelijken hadden alles meegenomen.
De oversten of priors waarvan we de naam hebben teruggevonden waren :
1446 Barthelomeus Opstegen ; 1480 Hendrik de Merica ; 1637 Nicolaas Schafts ; 1656 Michiel Claessens ; 1688 tot 1703 Joannes Baerts ; 1720 Hendrik Quaetpeerts ; 1725 prior Joannes van Ryckel ; 1731 Godfried Ghysens ; 1760 Gabriel van Bra ; 1773 en 1785 Bours van Maastricht ; 1796 Mathias Van Veugle.
Op 4 januari 1797 gelastte de centrale administratie aan Gilis-Willem Siaens van Sint-Truiden om de expertise te doen van het Begaardenklooster met zijn goederen. Hij maakte deze in de maanden november en december van dat jaar en deed er twintig dagen over. Men ziet in het proces-verbaal dat hij ervan opstelde, dat het klooster met ringgracht drie bunder en tien roeden telde. Het geheel was omringd door een wal en een met water gevulde gracht. Een brug gebouwd over de gracht gaf toegang tot het omwalde goed; Binnen deze omwalling bevonden zich een binnenhof, een kerk van zestig voeten lang, het eigenlijke klooster dat verscheidene zalen telde met 26 cellen voor geestelijken, een groentetuin van zes roeden en een boomgaard van een bunder. Het geheel was geschat op twaalfduizend frank. De andere goederen, 97 bunder en tien roeden groot, werden ook onderzocht en geschat op 134.000 frank. Tussen deze goederen was de hoeve met 24 bunder. Deze hoeve lag op het grondgebied van de gemeente Sint-Truiden.
De Domeinen verkochten het klooster met honderd en vier bunder op 2 januari 1798. Het werd gekocht door de Pitteurs-Hiegaerts en Henri de Pitteurs voor 800.000 frank. Deze som, te betalen voor een derde in terugbetalingsbons en voor twee derden geconsolideerd van openbare schuld, kwam op ongeveer twintigduizend frank contant. Deze aflossingsbons werden immers voor een spotprijs verkocht op de beurs.

8. De kapel van Natenbampt onder Brustem
Deze kapel werd waarschijnlijk gebouwd door ridder Raes van Guygoven, die er een beneficie stichtte en begiftigde met last dat de rector van het beneficie er de heilige mis deed op zondag, er predikte en er water zegende. De bisschop Lodewijk van Bourbon keurde op 4 februari 1480 de stichting van het beneficie goed en voegde het op vraag van de stichter samen met het Begaardenklooster. Jan van Roest, generaal van de broeders van de Derde-Orde van Sint-Franciscus en vader-overste van het klooster te Hoegaarden, en Hendrik de Merica, vader-overste van het klooster van Zepperen namen de schenking aan op 12 juli daarop.
Het was in dezelfde kapel dat meester Pieter van Herckenrode, door testament van 11 december 1551, een septimanale mis stichtte op woensdag. Deze stichting werd uitgevoerd door een akte van 7 oktober 1567, waarbij tussenkwamen Lambert van Herckenrode, burger van Sint-Truiden, en Gerard Schoepen. Deze akte bevat de schenking en de lasten van de stichting. De Begaarden van Zepperen namen ze aan door hun afgevaardigde Christiaan Deckers.

10. Pauselijke brief ten gunste van de Derde Orde, 13 mei 1255
Alexander episcopus, servus servorum Dei dilectis filiis, ministris et fratribus ordinis de poenitentia in Alemaniâ constitutis, salutem et apostolicam benedictionem. Intentos cultui divino illa gratia digne prosequimur qua eis successum (servitium ?) salutis aptatè posse perficere meditamur. Hunc est quod nos vestre precibus devotionis inducti, ut divina generalis interdicti tempore in locis in quibus eadem ex indultu Sedis apostolicae celebrantur audire ac ibidem ecclesiastica sacramenta recipere possitis, vobis auctoritate praesentium indulgemus, dummodo causam non dederitis interdicto, nec id vobis contingat specialiter interdici. Nulli ergo liceat hanc paginam nostre concessiones infringere vel ei ausu temerario contraire. Si quis autem hoc attemptare presumpserit, indignationem omnipotentis Dei ac beatorum Petri et Pauli apostolorum ejus se noverit incursurum. Datum Laterani tertio Idus Maii pontificatus nostri anno primo (13 mei 1255).
Jan van Arckel, bisschop van Luik, attesteerde op 12 mei 1376 dat de brief van paus Alexander echt was : Johannes, Dei gratia Leodiensis episcopus, universis nostris subditis, Fratribus Minoribus dumtaxat exceptis, salutatem in Domino sempiternam. Cum, sicut ex quodam transsumpto sigillo bone memorie domini Johannis quondam episcopi Trajectensis sigillato, cui plenam fidem, quantum in nobis est, adhibemus, apparet, felicis recordationis dominus Alexander papa IIII ministris et fratribus ordinis de poenitentia in Alemania constitutis olim quoddam privilegium concessit infrascripti tenoris… Nos tenoribus tam dicti privilegii quam regule dictorum fratrum quae eos ad audiendam cotidie missam astringit, diligenter attentis, de jurisperitorum consilio tenore presentium declaramus ministros et fratres ordinis supradicti in nostris civitate et dioecesi constitutos privilegio supradicto debere gaudere in tantum quod generalis interdicti tempore possint divina in locis in quibus eadem ex indulto Sedis apostolicae celebrantur, audire et ibidem ecclesiastica recipere sacramenta, dummodo causam non dederint interdicto, nec id eis contingat specialiter interdici ; ita tamen quod virtute dicti privilegii ad audienda divina vel recipienda ecclesiastica sacramenta in ecclesiis Fratrum Minorum tempore interdicti nullatenus admittantur. Quamobrem significamus universis ecclesiarum secularium et regularium rectoribus et prelatis nostrarum civitatis et dioecesis praedictarum, Fratribus Minoribus dumtaxat exceptis, quod praefatos ministros et fratres de poenitentia tempore generalis interdicti in suis ecclesiis secure possint admittere ad divina et eisdem ministrare ecclesiastica sacramenta, juxta tenorem tamen privilegii supradicti et dummodo aliud canonicum non obsistat impedimentum. In cujus rei testimonium sigillum nostrum ad causas presentibus litteris est appensum. Datum anno a Nativitate Domini millesimo trecentesimo septuagesimo sexto, mensis Maii die duodecima.

11. Statuten
Van ons gemeyn capittel van Zepperen aengaende de broederen en susteren van den derden regel sinte Francisci genaempt penitentie, gemaeckt en geapprobeert in ‘t generael Concilie in ‘t jaer duysent vier hondert ende seven en tachentich, ende wederom vernieuwt in ‘t jaer ons Heeren duysent vyf hondert en dry en dertich.
Den glorieusen beleyder Christi, sinte Franciscus, heeft geweest den insetter van dry Ordens, der Minderbroederen, sinte Claren, ende der broederen en susteren des derden regel der penitentie genaempt, welcken den paus Nicolaus den vierden geconfimeert heeft ende van veel Pausen ende bischoppen geapprobeert, verclaert ende met veel privilegien bevesticht is, daer menigerhande staeten van menschen naer wysen ende ordinantien der heyliger Kercke in gehoersaemheyt moghen leven. Ende want gelyckheyt der manieren van buyten vrede en eendrachticheyt maeckt, daerom sal men dese naervolgende statuten ende ordinantien overal in allen ons conventen in schrifte hebben ende deuchdelyck onderhouden ende daer naer leven.
Eerste capittel. Van het generael capittel te hauden.
Den minister generael sal met de ministers van allen ons conventen ende paters der susteren onser orden, allen jaer, naer het inhaudt onser privilegien, gemeyn capittel hauden in een van ons conventen, ende sal macht hebben in te stellen, ordineren, corrigeren ende reformeren al ‘t gene de persoonen des Ordens onder ons capittel voorscreven sorterende behulpelyck ende behoeffelyck wesen mach, daer nochtans niemant in verbonden en sal wesen tot eeniger schult der dootelycke sonde, maer tot penitentien die men hun daer voer stellen sal, het en ware dat het uyt versmaetheyt geschiede. Ende ‘t welck men jaerlyckx in ‘t gemeyn capittel ordineren sal, sal men in ‘t schrift stellen, ende elcken minister sal ‘t syn convent aenbringen om te ondersoecken naer het inhaudt onser privilegien. Ende elcken minister voer het generael capittel spreecken met de broederen syns convents oft sy yet weten ‘t welck nu saude wesen om in het generael capittel daer aff te spreecken, bringende dat in schrifte, om ‘t selve in het generael capittel te presenteren. Ende een yegelyck sal hem wachten de secreten des geheym capittel aen eenige vremde persoenen ‘t openbaren. Als ‘t capittel geeynt is, sal men condighen de naemen der broederen ende susteren die in dat jaer overleden syn ende een yegelyck sal der dooder naemen in schrift met hen ‘t huys draeghen die binnen dat jaer onder ons capittel overleden syn, ender daer voer bidden ende lesen, gelyckt behoerlyck is naer ‘t inhaudt onser regel.
Tweede capittel. Van de jaerlycksche visitatie.
In den naem des heylige Dryvuldigheyt, sal men allen jaer, eens ten minste, visiteren (om de heylige religie ende devotie ‘t onderhauden in haer eerste viericheyt) elck huys onder ons capittel sorterende, naer ‘t inhaudt onser regel ende privilegie. Ende soo wanneer de persoenen des convents ‘t welck men visiteren sal, vergaedert syn, soo sal hun den visitateur een vermaeninge doen der deuchden, dat sy hunnen eersten roep blyven, dat sy hunne ministeren in eeren ende reverentie hauden, dat sy onder malcanderen vrede hauden, declaererende hun de forme ende maniere des visitatie. Eerst dat een yegelyck ‘t welck hy weet, ‘t sy teghen den minister ofte teghen yemant anders verclaere, declarerende oock den staet des huys, ende alles daer hem naer gevraecht sal worden, oock ‘t gene ‘t welck hem vraegens werdich dunckt sal men vryelycken den visitateur opwerpen ende antworden ; men sal wel toesien dat men niemant eenige schult oplegge die men niet claerlyck goet en can doen ; noch oock en sullen de visitateurs allen geesten niet geloeven. Eerst sal men vraegen oft den minister ofte mater eenich heymelyck verbond met den persoenen van den huyse gemaeckt heeft om eenige dinghen te verzwygen ; voorts oft hy de gebreecken wel corrigeert ofte de oversten werlyckx syn in hunne conversatie, oft hy met een goet exempel voergaet ende de religieusen oock naer den regel ende statuten wel doet leven ; oft hy met de persoenen des huys en buytens huys ende sonderlingen met de cureyten vrede plach te hauden ; dan sal men vraegen hoe dat gemeyn huys te vreden is, oft sy wel onderdaenich syn, oft sy wel berispinghen moghen leyden van hun gebreecken, oft sy allen in ‘t gemeyn leven ende arbeyden. Voorts sal men vraegen of ‘t huys met eenige schulden beswaert is ende hoe veel. Voerts sal den minister van elck convent den visitateur vraegen wat costen hy geleden heeft om der visitatie wille, ende daer aff sal elck huys, naer redelycker maeten nochtans, naer dat gelegen is, syn deel betaelen, ende daer aff sal hebben den generael twee deelen en syn medegesel d’ander. Ende of ‘t geviele dat er eenich convent des generaels behoevende waere buyten de visitatie, om eenige sonderlingen saecken wille, soo sal ‘t convent naer swaerheyt ende lanckheyt des wechs synen maet hebben, ende de persoonen die gevisiteert syn, sullen den generael bidden dat hy syn macht geve te dispenseren ende te absolveren den minister des convents.
Derde capittel. Van te kiesen den generael ende de ministers.
In ‘t generael capittel sal men allen jaer kiesen eenen minister generael, naer inhaut onser privilegien, eenen priester onser orden ; die andere ministers, als oock de moyers (moeders) sal men kiesen in de visitatie, of als ‘t noot is. Allen de persoenen onser orden sullen den generael minister ende hun oversten in reverentie hebben ende oytmoedelycken onderdaenich syn. In eenige merckelycke groete saecken des huys en sal den minister niets doen sonder den raet ende goetduncken der broederen oft auderlingen des convents ; ‘t welck desgelycks in de susteren cloesters sal onderhauden worden. Den vicarius ofte onderminister en sal in de absentie des moyers geen dinghen doon oft orloeven die vertreck moghen hebben.
Vierde capittel. Van te kiezen den procutator of procuraterse.
In de conventen daer ‘t noot is, sal den minister ofte oversten met de conventualen een procuraterse ordineren, die de overste in alle dinghen beystae en behulpelyck sy, sonderlinge in uytwendige dinghen, als renten in te maenen ende al dat daertoe behoert te besorghen, al by des oversten raede ‘t selve getrauwelyck bewaerende ; oock geen merckelycke commenschappen doen sonder het weten ende consent des overste. Ende alle jaer sal de procuraterse wettige rekeninghe doen voer den oversten ende conventualen van allen den ontfanck ende uytgeven, van schult ende wederschult, ende niemand van de capitularen en sal hem absenteren sonder orloff des ministers, oft men sal de jaerlycksche rekeninge doen voer den visitateur, alsoo het beste te passe compt.
Vyfde capittel. Van de siecken te bewaeren.
Naer den regel is de moyer schuldich de siecken te besorgen ; ende aengemerckt dat de oversten met veel andere saecken becommert moeten wesen, soo sal het bewaeren der siecken een ander religieus bevolen worden, die se getrauwelycken bewaren sal, ende waere ‘t dat er iet gebreeckte oft versuymt worde aen de siecken, sal dit den bewaerer der siecken aen den minister oft oversten verclaeren, den welcken dit terstond sal doen beteren, ende de siecken sullen in hun pijnen lydtsaem ende goedertieren wesen. Ende als men eenige siecken het heylig Sacrament geven sal, oft in syn uyterste lydt, sullen al de religieusen daer tegenwoordich zyn, ende alle dinghen sullen geschieden naer ‘t inhaudt des boeckx daer aff wesende, ten waere dat het smettende sieckten waeren, want dan sullen de religieusen hun gebeden in de kercke doen ende die sieckbewaerster sal de siecken vermaenen tot haerder zielen salicheyt ende besonder om weerdelyck te ontfanghen de heylige Sacramenten ende als er iemand van de religieusen gestorven is, soo sal men de doot vercondighen in allen ons conventen, op dat voer den overleden het gebet geschiede naer het inhaut onses regel. Allen de conventualen daer den overleden is, sullen voer de ziele oytmoedelyck de discipline terstond ontfangen, naer d’ordinatie der oversten, lesende miserere mei Dei, ende den minister ofte overste sal neerstelyck besorghen dat voor de ziel der overledenen dertich daeghen durende gehauden worde commemoratie in de Missen ende ten graeve gaende lesen miserere mei met de collecten daer toe dienende.
Sesde capittel. Van de boecken te bewaeren.
Den bewaerder der boecken sal alle de naemen der religieusen in schrift hebben en wel toesien dat de boecken wel gecorrigeert worden ende hy en sal geene boecken uytleenen sonder orloff des oversten ende sal de naemen opschryven, stellende hun eenen tydt om weder te brenghen sonder bederffenisse, ende men sal van de librairye geene boecken draeghen, oft men heeft daer eerst een teecken gestelt der celle daer den boeck ingedraegen is, op dat men hem vinden mach als hem eenen anderen van doen heeft.
Sevenste capittel. Van de persoenen die men tot den Orden ontfangen sal.
Om alle schanden ende confusien te behoeden, overmits de onbequaemheyt der persoenen, dewelcke gebeuren mochte, soo en sal niemanden tot den habyte onser Orden ontfanghen, ten sy dat hy ten minsten eenen redelycken tyt sy beproeft in eene vergaderinghe naer het goetduncken des generaels ministers. Ende men sal oock boven al mercken nauwelyck d’welck in den regel staet, oft sy goedertieren syn ende bequaem in hunnen handel, oft sy berispingen wel mogen lyden ; want syn se wederspannich ende niet berispt en willen worden van hunne gebreecken, soo en sal men se niet tot den habyte ontfangen. Ende sullen oock alle hunne tydelycke substantie den oversten overgeven. Ende die novitien syn, en sullen niet te saemen heymelyck spreecken. Men sal oock geene onder achtien jaeren oft oock twee gebroeders oft gesusters in een convent tot der Orden ontfangen, ende is het dat het geschiet met den consent des visitateurs ende der conventualen, en sullen nochtans geen professie doen, sonder particulier consent van het generael capittel, ende d’eene van die sal stemme hebben in ‘t capittel, die de vroemste in ‘t verstant, geschickste ende vredelyckste is, ende de ander niet, nochtans naer raet ende advys des visitateurs. Men sal niemant ontfanghen dan principaelyck om Godts wille, sonder alle compactie van simonie, ende waere ‘t dat daer yemant tegen dede, die sal daerom gecorrigeert worden ende den minister ofte moyer sal tot eenen tyt van hunne officien geset worden. Naer het proefjaer sal hem den minister vraeghen voer ‘t gemeyn couvent oft hy uyt een ander Orden gegaen is, oft hy yemant trauwe beloeft heeft oft met yemant in beloften verbonden is, oft hy eenige heymelycke siecten heeft, oft sonderlinghen gebreecken, oft yemant van eenige schult met reden op hem mochte claegen, oft hy met synen evennaesten yet uytstaende heeft daer het convent naermaels moyelyckheyt ofte schaede aff commen mochte ende is hy vry van alle dese dinghen, soo sal men den novitius in de stranicheyt der orden ondersoecken, blyft hy dan volherdich ende vastelycken hopt betrauwende op de goedertieren Bermherticheyt Godts ende ‘t gebet der gemeynten, alle dese dinghen te volbringhen, soo sal den novitius voer den altaer commen ende den minister sal tot hem seggen : Godt geve u alle desen dinghen te volbringhen op dat ghy naermaels mocht commen ten eewighen leven, ende van Godts wegen ontfanghen wy u ende verleenen wy u onse broederschap. Ende als men yemant cleeden sal, den minister commende voer den altaer oft in ‘t capittel met den novitius, sal hem doen voer hem op syn kniën ligghen ende de cleederen des Ordens voer hem ende alsoo cleeden met de gebeden ende ceremonien daer toe beschreven ende elck convent sal maecken daer van een bockxken te hebben.
Achte capittel. Van de insettinge der novitien die gecleet zyn.
Aengesien dat den generaelen minister ende andere ministers moeten syn met diversche afferren des convents, soo sal men den novitius die eerst gecleedt is, aen eenen anderen deuchdelycken religieus bevelen, die hem onderweysen ende leeren sal in alle godtvruchticheyt ende allen ‘t gene d’orden aengaet, hoe dat hy hem in alle dinghen draeghen sal met de oversten ende conventualen in manieren, in woorden ende in gelaet. Ende eerst sal men se onderwysen dat sy hunne bichte claerlyck moeten spreecken van allen hun leven ende dat hy hun leert funderen op de oytmoedicheyt, gehoersaemheyt, scaemelheyt ende swyghen, want deze syn de jonckheyt noytsaeckeleyck. Men sal hun oock leeren dat sy seer open syn by hunnen bichtvader ende minister, dat sy oock alle becoringhen ende heymelycke fantasien niet en verborghen, maer claerlyck ende oytmoedelyck hunnen bichtvaeder ende minister openbaeren. Ende indien den novitius sterft binnen het proefjaer, soo sal men voer die siele bidden ende doen gelyck met de geprofessede. Den novitius en sal geen weerlycke persoenen aenspreecken, ten sy met oorloff des oversten in de tegenwoordicheyt van eenen geprofesten religieus, die daertoe geordineert is. Eenen novitius tot dat hy priester is oft een religieus tot dat sy vier en twintich jaeren audt is, sal onder den meester staen om geleert te worden. Nochtans quam er yemant tot deser orden die auder waere ofte priester, die sal een jaer onder synen meester staen. Men sal nyemant tot de professie ontvanghen noch tot die heylige Orden promoveren, dan met consent des generaels ministers ende conventualen.
Negenste capittel. Van de maniere om de professie te doen.
Als den tyt compt dat den novitius syne professie doen sal, soo sal den minister hem doen comen in de tegenwordicheyt der gemeynte en doen hem een vermaeninghe van de stranicheyt des ordens ende der dry geloften, opentlyck declarerende, ende begeert hy dan syn professie te doen, soo mach hem den minister dat gunnen met het consent des generaels ende der conventualen. Den novitius sal selver syn professie scryven, oft is ‘t dat hy niet scryven en can, eenen anderen bidden, ende sal die wel leeren lesen, ende onder de misse sal den novitius neder ligghen voer den altaer tot het offertorium toe, ende dan den generael ofte bichtvaeder voertsgaen naer de maniere ende forme gelyck in het boecxken daer aff synde gescreven staet.
Tiende capittel.
Op dat men in alle conventen onvrede moghen schauwen ende nederlegghen, ende dat men de gene die niet gecorrigeert en willen worden te beter kennen mach, soo sal men eens ten vierthien daeghen des vreydach oft op eenen anderen dach capittel hauden ende alle de persoenen van het convent, de audste eerst, sullen by ordinantie by den minister comen sitten, oft by de moyer in de susteren cloesters, oft in hun absentie den vicarius oft ondermoyer, doende een corte vermaeninghe der deuchden. In ‘t capittel sal maer een ‘t seffens spreecken ; de jongste sal eerst comen en beschuldighe sy selven, oytmoedelyck biddende, dat se haer gebreecken vermaenen ; ende is ‘t dat er eenighe syn, sal die vermaenen uyt minnen in den geest des sachmoedicheyts ende niet uyt passie ofte vermoeden, noch men sal geen secrete saecken die de bichte aengaen vort brengen, maer alleen openbaere ; nochtans ‘t gene periculeus, scaedelyck oft merckelyck scandaleus is der gemeynten oft particuliere persoenen, sal men secretelyck den minister oft overste te kennen gheven, die naer discretie daerin sullen leven, naer d’instructie der heylighe schrifture ende naer dat een ygelycx gebreecken syn, sal men hem penitentie stellen. Ende om alle passien te schauwen, soo en sal niemant synen medebroeder ofte suster vermaenen op die stonde als hy van sulcke vermaent is. In de conventuale capittelen sullen alle de religieusen swyghen, als sy van d’overste oft andere religieusen vermaent worden, ende die contrarie doet, sal de penitentie doen die hem den minister ofte moyer stellen sal, naer de gelegenheyt ende menichvuldicheyt synder woorden. Soo wye teghen den minister in ‘t capittel eenich herdt oft verkeert woordt spreeckt, die sal terstond discipline ontfangen ende drymael de voeten van de religieusen cussen, belydende oytmoedelyck syn schult. Ende een yghelyck sal hem wachten te openbaeren ‘t welck in ‘t capittel geschiet ofte verhaelt is, buyten het capittel aen persoenen die van ‘t capittel niet en syn ; ende soo ymant daer in schuldich bevonden wordt, die sal syn plaetse ende stemme verliesen tot ter tyt toe dat die hem wedergegheven worde van d’overste ende conventualen. Soo wye sonder syn faute in een ander convent deur de gehoersaemheyt gestelt wordt, die sal doen gelyck eenen conventuael des convents in ‘t capittel, ende daer buyten naer den auderdom synre professie sal hy sitten ende vocael syn, behalvens merckelycke saecken des convents daer hy geen stemme in hebben en sal, ten waere met consent des generaels. Op den goeden vreydach, Pinxtenavont, Alderheylighenavont, ende Kersavont sullen de religieuse oytmoedelyck de discipline ontfanghen.
Elfte capittel. Van gebreecken om ymandt te kerckeren.
Soe wye obstinaet ende moetwillich waere, oft die niet en begheerde te obedieeren oft dickwils met hertnechicheyt niet doen en wilde, ‘t welck hem d’overste bevolen hadden ; oft hadde ymant sulcke geseltschap oft conversatie met ongelycke persoenen daer quaet gerucht oft vermoyen aff waere ende hem naer de vermaeninghe niet beteren en wilt, oft die van onsuyverheyt beticht oft bevonden waeren, oft die sonder weten oft consent buyten het convent blyven by nachten, oft eenighe diergelycke dinghen deden, daer men ymant met recht in den kercker mochte setten, sal den minister oft oversten des convents, met den raet ende advys van sommighe discrete religieusen, alsucke moghen in den kercker setten, ende hem in geender maniere daer uyt laeten, sonder express consent des generaels, ende elck convent sal besorghen tot dien eynde eenen kercker te hebben oft alsulcke gereetschap ende heymelycke plaetse daer men alsulcke misdaet mede corrigeeren ende straffen mach. Ende waeren het saecken dat er eenighe religieus uyt ter orden liepe by nacht oft daeghe, ende oneerlyck leefde, dien sal men brenghen in syn convent, met hulpe van andere conventen die den apostaet best crygen connen ; ende den cost sal het convent van den fugitief betaelen. Soo wye om eenighe fauten in den kercker gesett wordt ende by consent des generaels minister uytgelaeten wordt, die en sal geen plaetse oft stemme hebben, ten waere dat het convent met consent des generaels met hem dispenseerden, maer sal de penitentie doen die hem den minister ordineren sal. Die in eyghendom bevonden wordt ende daer aff betuycht wordt, sal oytmoedelyck van den minister discipline ontfanghen ende daer by de penitentie doen die hem den minister oft overste stellen sal, danckende Godt van sulckenen strick verlost te wesen. Ende eer men den apostaet of die in den ban is, in den kercker sluyten sal, sal men eerst naer forme van recht in de tegenwoerdicheyt des ministers ende des convents van den ban absolveeren.
Twelfste capittel. Van silentium te hauden.
In de kercke onder den dienst Godts ende getyden, in den refter als men eet oft collatie doet, op den dormpter, ende een half ure naer des middachs eeten, in de conventen daer men van audts gewoen, sullen alle de religieusen silentium hauden van het ieste teecken der completen tot seven uren des anderen dach, ‘t heylich ende werckdach sullen de religieusen silentium hauden, maer in de werckhuysen, op den dormpter ende onder alle andere wercken moghen de religieusen met corte en stille woorden, tael, teecken en antwoordt gheven. In de conventen daer men de seven getyden haudt, sullen de broeders een halve ure naer den eeten van taemelycke dinghen moghen spreecken, ende daer naer sal men een teecken doen om dat alle de broeders naer hun cellen sauden gaen ende silentium hauden, ghevende hun nerstelycken tot devotie ende arbeyt naer des ministers dispositie.
Derthinste capittel.
Als de religieusen malcanderen ontmoeten, voerbey gaende sullen sy hun oytmoedelyck boeghen ende den eenen sal seggen Jesus ende den andere Maria ; ende met de werlycke luiden van buyten ofte met gasten en sullen geen religieusen spreecken sonder orloff, dan de gene die daertoe geordineert syn, ende dat nochtans met stichticheyt ende eerbaerheyt.
Vierthinster capittel. Van op te staen ende ter kercken gaen.
Daer men de seven getyden haudt, met alder nersticheyt ende devotie sullen de broeders den dinst Godts onderhauden, gedachtich wesende dat hy is vermaeledeyt die den dinst Godts versuymelyck doet. Eer de broeders tot den dienst Godts gaen, sullen sy hun daer toe met goede gedachten bereyden ende naer den dienst Godts tot stillicheyt ende danckbaerheyt stellen. Ende naer de mettenen sullen hun de broeders een poes langer oeffenen in de bitter passie ons Heeren. Ende naer de completen sullen sy overleggen hunne vergetentheyt, Godt biddende genaeden ende offenende in devotien. In den dienst Godts sullen de broeders oytmoedeleyck staen, met opgeheven herten tot Godt ende aendachticheyt alle spraecke ende dissolutie der manieren schauwende. Soe wye in ‘t convent daer men de seven geteyden haudt, te metten te laet sal comen, ende omtrent vier uren ‘s morgens niet ter kercken en quaeme, sal hy den naesten maelteyt syn potagie op d’aerde eten, ende lesen met uytgereckte armen in ‘t cruys vyff Pater noster ende vyff Ave Maria, beleydende oytmoedelyck syn schult. Soe wye merckeleyck te laet quaeme ter metten, oft tot andere geteyden, ter collatie, ter misse, ten refter, sonder orloff affblyft, dien sal in den naesten maelteyt met gebeuchde knien ende uytgereckte armen lesen vyff Pater noster ende vyff Ave Maria, beleydende oytmoedelyck syn chult. Soe wye in de geteyden van ons Lieve Vrauw te laet compt, die sal syn schult segghen.
Vyfthienste capittel. Van ‘s morgens op te staen.
In de conventen daer men de seven geteyden niet en haudt, sullen al de religieusen opstaen ‘s morgens voer vier uren, als ‘t teecken gedaen is om op te staen, ende nersteleyck ter kercken comen om hunne geteyden te lesen tot vyff uren toe, ende dan sal een ygelyck naer syn werck gaen. Ende als ‘t ter misse geluyt is, sal een ygelyck nerstelyck ter kercken comen, om daer te wesen, eer men den confiteor leest, soe wye daer naer compt sal syn schult spreecken in den refter. Ende die naer de halff ure voer vijff uren ’s morgens ter kercken compt, sal den naesten maelteyt ter aerde eten. Des heilighen daechs sal men luyden ter completen in elck convent, soe het van audts de gewoente is ; naer de completen sal men een halff ure recollectie hauden. Ende naer den achten, sal elck slaepen gaen, soe dat sy allen ten neghen uren in hun ruste syn ; ende dan sal een der dormpter sluyten die d’overste daertoe ordineren sal, elck naer de gelegenheyt syns convents. Den vicarius ofte ondermoyer sullen ‘s avonts omgaen de cellen visiteren.
Sesthienste capittel. Van de manieren in den refter te hauden.
Als ‘t geluydt is ter kercken, ten refter oft tot eenich teecken, soe en sal daer niemant aff blyven sonder orloff syns overste. Als ‘t ten refter geluydt is, soe sal den minister off overste ende d’andere religieusen hun haesten ten refter te comen, silentium haudende, ende manierleycke verbeyden tot dat de schelle luydt om de benedicite te lesen, ende als die gelesen is, soe gaet den oversten ende daer naer d’andere religieusen naer d’ordinantie sitten ter taefelen, eerst nochtans gelesen hebbende den psalm de profundis met de collecten voer de zielen. Soe wye naer den benedicite compt ten refter, sal syn schult spreecken. Daer sal eenen religieus ter taefelen lesen, elck op synen tyt. Ende als den overste siet dat allen de religieusen geten hebben, sal een teecken doen om op te staen ende lesen hun gratie ende den psalm naer der kercke gaende naer ordinantie. De religieusen in al ons conventen sullen hun oeffenen in het leven ende geestelycke speyse meer als in lichaemelycke. Stil ende met nedergeslaeghen ooghen sullen de religieusen in den refter sitten, ende niemant van hun en sal spyse oft dranck nemen, ten sy eerst wat goets gelesen ende een teecken van d’overste gedaen synde ; den leser ter taefelen sal lesen bescheeëlyck en perfectelyck.
Seventhienste capittel. Van dispensatie in eten en drincken.
Aengesien dat de religieusen van den derden regel gemeynelyck hun broet met den arbeyt der handen pleghen te winnen, soe sal den visitateur ofte minister dien dat bevolen is, in allen abstinentien, vasten ende herdicheyt des regels mildelyck met de religieusen dispenseeren, nochtans altyt met discretie naer de gelegentheyt der persoenen ende des tyts. Dit syn de feestdaghen daer men vlees op eten mach, op eenen maendach comende, jaerdach, derthiendach, ‘s maendachs naer paesschen ende pincxten, allen Lieve Vrauwen daeghen, ende apostelen daeghen, ende op alle daeghen der santen daer de heylige kercke negen lessen aff haudt, in de conventen daer men den luycxschen stiel haudt als sy des maendachs comen, uytgenomen in sinte Mertens vasten en in den advent, daer men den roemschen stiel haudt als des maendachs eenighe feesten comen der santen die duplicia syn buyten dese voerschreven daeghen en sullen de oversten niet lichtelyck dispenseeren om vlees te eten.
Achthienste capittel. Van den aerbeyt der handen.
Aengesien dat ledicheyt eenen vyandt is der zielen ende een groete occasie ende voetsel der sonden ende den arbeyt der handen als dien nerstelycken ende devotelycken geschiet saelich is, naer ‘t getuyghen des prophete, ende een groet behulp om de sonden te schauwen, daerom en sal niemant van de susteren ledich syn buyten den dienst Godts, maer d’oversten sullen nerstelycken toesien dat de religieusen op werckendaeghen becommert syn met handwerck, ‘t sy in de cellen, werckhuys, ofte andere plaetsen naer de gelegentheyt der conventen ende dat tot gemeyn profyt, uytgenomen de tyden die geordineert syn te bidden, ter kercken, ten refter ende te rusten te gaen. Ende elck religieus sal syn werck getrauwelyck doen hetwelck haer bevolen wordt, gemerckt dat yegelyck van onsen Heer synen loen ontfanghen sal van zyn wercken. Waerom de religieusen die versuymelyck ende onachsaem syn in het gemeyn werck, sal de moyer vermaenen ende berispen in ‘t capittel oock penitentie stellen, ter tyt toe dat se hun beteren ende voertaen getrauwelycker in ‘t gemeyn aerbeyden. Ende die niet aerbeyden en cunnen, met die sal men goedertierlycken medeleyden hebben ; maer men sal voersichtich wesen, dat men sulcke persoenen niet lichtelyck en ontfanghe. In de werckhuysen en andere plaetsen, als ‘t georlofft is te spreecken, sal men nerstelyck schauwen alle oneerlycke ende scandelycke woorden, daer yemant in gescandaliseert ofte gestoert mochte worden, op dat den arbeyt en ‘t gebet ‘t welck daer gesciet, saelich en vruchtbaer mochte wesen.
Negenthienste capittel.
Om te verhueden alle scandalen ende tot meerder stichticheyt der werlycker lieden, soe sullen de religieusen twee te saemen gaen naer ‘t inhaut onser privilegien ende van malcanderen niet scheyden, noch eenighe heymelycke spraecke met werlycke lieden hauden, sonderlinghen met mans ofte vrauwpersoenen daer eenighe suspicie aff comen mochte. Gheen van de religieusen en sal uyt het convent gaen sonder orloff des moyers oft in haer absentie des ondermoyers. Is ‘t dat er yemant om wettelycke saecken moet uytgaen, die sal sy selven wapenen met goede gedachten ; noch en sal tot eenighe plaetsen gaen daer sy geenen specialen orloff toe en heeft. Sy sal haer oock haesten weder te comen tot ‘t convente op d’ure die haer gestelt is. Ende om alle scheynsel van eygendom te schauwen, soe en sullen de religieusen geen wisselinghe, coep ofte vercoep buyten oft binnen het convent doen, sonder specialen orloff des oversten. Niemant en sal yet van nieuws doen maecken ofte breecken dan met orloff des oversten. Noch niemant en sal by hem hauden eenig gelt, oft eenich ander dinck hebben van syn vrienden, ten sy dat se eerst ‘t selve aen de moyer heeft gepresenteert. Niemant en sal eenighe brieven ontfanghen oft wech senden, open doen ofte lesen dan met orloff des moyers. Als er yemant van de religieusen merckelyck van de moyer gestrafft wordt, die sal oytmoedelyck op syn knien vallen ende syn schult spreecken ende niet opstaen dan met orloff des overste. Niemant sal eenich dinck soo vastelyck gebruycken off sy en sal dat gherne leenen aen haer medesuster die hetselfste van noyde heeft. Niemant en sal syn oversten met eenighe straffe ofte verkeerde woorden toespreecken ; maer heeft er yemant eenighe clachten teghen syn oversten, die sal se eenighe stichtigde aude religieusen te kennen gheven, die den oversten discretelyck sullen vermaenen op dat er niemant te staut tegen den overste en worde. Van allen sloten des convents sal d’overste eenen sleutel hebben, soe wel van de cellen als andere plaetsen, ende sal de cellen besoecken als ‘t haer believen en goetduncken sal, oock te geven en te nemen, op dat onder de religieusen mocht geschaudt worden alle scheynsel des eygendoms, maer gelyck wesen aen onsen Saelichmacker den welcken seydt : de vossen hebben hun nesten, maer den Sone des menschen en heeft niet om syn hoeft op te rusten. Niemant en sal uyt het convent gaen eten oft vernachten in werlycke huysen dan met ten orloff des moyers ende dat uyt noetlycke saecken ende oock seer selden. Is ‘t dat yemant eenich dinck breeckt, bederft, verliest oft onbequaem maeckt die sal oytmoedelyck syn schult spreecken in den refter voor de taefel. Is ‘t dat yemant syn medesuster verstoert oft gescandaliseert heeft met woorden oft met wercken, sal oytmoedelyck haer vergiffenis bidden, versoenen en te vreden stellen, soo veel als in haer is, ten lancsten eer sy slaepen gaet, ende oft er yemant hertneckig waere ende en wilde haer medesuster niet versoenen ende daertoe vermaent wordt, sal soo langhe ter aerden eten tot dat sy haer versoent heeft. Niemant van de religieusen en sal ‘s avonts oft ‘s nachts licht oft vier op haer celle hebben dan met orloff des oversten.
Twintichste capittel . Van aderen te laeten.
De religieusen moghen hun doen laeten op de tyden en stonden van elck convent, naer goede aude costume, altyt nochtans naer d’overste goetduncken. Ende dan sullen de religieusen vroelyck syn onder malcanderen onder eerbaere discipline sonder eenighe ydelheyt als dienersen Godts betaempt. Ende men sal oock seer schauwen d’onstichticheyt besonder voer werlycke menschen. Ende waere ‘t saecken dat het een ‘religieus noetsaeckelyck waere dickwilder gelaeten te syn, sal met het goetduncken des overste moghen gescieden.
Twee en twingtichste capittel. Van de ghene die uytgesonden worden.
Soe eenighe suster met orloff uyt het convent gaet oft gesonden wordt ende comme ter plaetsen daer wij conventen hebben, sal daer logeren, ende en sal noch eten, noch drincken, noch slaepen buyten het convent sonder orloff des oversten. Ende als sy wederom ‘t huys gecomen sullen syn, sullen hun wachten dat sy gheen ydelheyt oft nieuwe maeren van de werelt ‘t huys en brenghen, die niet nut ofte profitelyck en syn de broeders oft susters te weten.
Dry en twintichste capittel. Van de ghene die uyt den orden gaen willen.
De susters die uyt het convent gaen met orloff oft sonder orloff om een ander orden aen te nemen, is ‘t dat sy binnen het proefjaer wederom comen tot hun eerste convent, dese sal men weder ontfanghen in sulcke maniere dat sy de laetste plaets sullen hebben ende gheen stemme in ‘t capittel, maer sy sullen hun fauten hoeren ende correctie ontfanghen ende uytgaen met de jonghen, ten waere dat met hun gedispenseert worde in ‘t gemeyn capittel.
Vier en twintichste capittel. Van de statuten ‘t overlesen.
De moyers van elck convent sullen dese voerschreven statuten by hun hebben in schrift ende die ter maent eens doen lesen over taefel ende sonderlinghe de punten in ‘t iersten die de religieusen daegelyckx meest aengaen. Ende de moyers sullen nerstelyck onderhauden dat den regel en de statuten vier reysen des jaers in de gemeynten gelesen worden. Ende voordaen alle goede gewoenten die in diverse conventen onser orden van audts gewoenlyck ende onsen regel, statuten ende privilegien der derder orden niet contrarie en syn, sal elck convent blyven ende onderhauwen moghen getrauwelyck. Waerop sal rusten de benedictie des Heeren ende sinte Francisci met de eewighe blyschap, amen.
Vyff en twintichste capittel. Van het slot.
Nerstich sal de moyer wesen het slot t’onderhauden ende sal ‘t dickwils visiteren oft daer yet waere aen te maecken. Sy sal oock sien oft de sloten van de doren des cloesters wel gesloten ; ende nyemand sal daer binnen gaen van werlycke persoenen, sonder besunder consent des visitateurs ofte bichvaeders. De visitateurs ten tyde van hun visitatie moghen sy inne gaen, ende als men de moyer confirmeert ; anders en sal men daer niet binnen gaen, ten sy in tyden van noot om de siecken hun heylighe rechten te geven. Desgelyckx is ‘t oock verboden werlycke vrauwen daer binnen te gaen, al is ‘t dat sy vrienden syn. Ende als ‘t deur noot geschiet met consent, soo en sal nyemant van de susteren alleen daer mede spreecken dan in de presentie des moyers ofte twee auste susteren, ende men sal daer niet gemeyns, maer van geestelycke dinghen spreecken ; men sal syn stichtich in syn manieren, stil in woorden ende schaemel in wercken, welcke een moeder syn van deuchden, om alsoo gestichtlich ende verbetert de menschen van ons moghen laeten gaen, doer de goede exempelen ende stichticheden die sy aen ons hebben gehoort en gesien. De wercklieden moghen binnen gaen om nootsaeckelyck werck te maecken, als ‘t den bichtvaeder ofte moyer sal goetduncken, ende de susteren en sullen geensins met hun spreecken, ten sy dat se willen groete correctie ende beschaemptheyt verwachten. Men sal oock wachten te spreecken van bruyloften, van ongelycke persoenen ende andere saecken, die ons niet aen en gaen, noch en behoeren. Aen de poorte sal men twee susteren stellen, de welcke godvruchtich, stil, sedich en schaemel syn. Dese sullen selden ofte nimmermeer alleen syn, maer d’een by d’ander als ‘t geschieden kan. Dese twee sullen malcanderen lief hebben in den band der liefde.
Ses en twintichste capittel. Van de lichte schulden ofte fauten.
Die traechelyck ten choere, ten arbeyt ende ten refter compt, die quaelyck leeft, die syn werck bederft ofte veronnachsaemt, die syn ooghen niet wel en bewaert, die op den dormpter, refter ende choer eenighe lichverdicheyt bedryft, die ter sermoenen met de gemeyn susteren niet en compt, die ydeleyck spreeckt oft onmanierlyck lacht of dissolutie maeckt, die d’andere tot ydelheyt treckt, die onder de susteren clapachtich is, die yemant eenich ongerieff aendoet, die eenighen huysraet breeckt oft verliest, die de cleederen ofte boecken onreynelyck draeghen, die spyse oft dranck stort, die eet ofte drinckt sonder den benedicite te lesen, die yet spreeckt ofte doet daer een ander in is geoffenseert, die het gemeyn gebot ons paters ende moyers van vergetenisse niet en doet ; soe wye haer selven hier in beschuldicht ende begheert genaede, die sal haer schult in den refter voer allen de susteren segghen.
Seven en twintichste capittel. Van de swaer schulden ofte fauten.
Soe wye kyft buyten oft binnen in de tegenwordicheyt der menschen, die yemant lastert ofte quaelyck toespreeckt, die willens ende wetens lieght, die syn silentium niet hauden en wilt, die syn schult oft een anders schult ontschuldicht daer sy schuldich in syn, die yemant syn misbruycken verwyt de ghene die voldaen heeft, die van de moyer oft susteren seydt dat se niet en can bewysen, in ‘t oft buyten het convent, die eenighe secrete dinghen des convents oft eenich quaet oft achterdeel van onse susteren seydt aen de werlycke, al is ‘t oock waer dat sy seydt, soe wye sy selven hier in beschuldicht ende begheert genaede, sal drymael ter erden eten ende drymael de susteren voeten cussen ende daer by pater nosters naer de dicretie des genen die capittel haudt.
Acht en twintichste capittel. Van de alderswaerste schulden oft fauten.
Soe wye rebel is ende niet en wilt gehoersaem syn de moyer oft die haer quaelyck toespreeckt, die yemant in gramschap slaet, die verborgen goet heeft, die heymelyck brieven ontfangt, uytsendt, open doet, leest sonder orloff, die syn vrienden secretelyck ontbiedt ende desgelyckx die de boetschap doet, die yet secretelyck behaudt ‘t welck haer gegeven is sonder orloff oft d’overste eerst te presenteeren, die tweedrachticheyt maeckt teghen de moyer oft convent secretelyck oft openbaer, die eenighen twist oft murmuratie maeckt van eenighe saecken die omtrent oft in de visitatie gescieden, die eenighe gemeynschap secretelyck oft anders teghen gebot der oversten is onderhaudende. Voer dese misbruycken ende gebreecken sal men penitentie stellen alsoo lange tot dat de moyer ende susteren sien dat se haer ganselyck ende geheel gebetert heeft ; alsoe lange als sy in penitentie is, soe sal sy ter erden sitten ende voer den refter ligghen dat de susteren daer in oft uyt gaende over haer moghen gaen ; sy sal de leste wesen van het convent, alsoe lange als sy in penitentie is ; noch haer en sal niet toegelaeten worden de heylighe Sacramenten ontfanghen, noch geene gehoersaemheyt en sal men haer bevelen ; alle daghen sal sy discipline ontfanghen, gheen en sullen met haer gemeynschap hebben, voer dat se volcomeleyck penitentie gedaen heeft, maer daer en tusschen sullen haer de susteren wat goets segghen. Wy begheeren dat dese alderswaerste schult sal staen tot de discretie des paters ende moyers, ende sy en sal hier in gheen penitentie stellen sonder ‘t bevelen des paters oft in syne absentie niet sonder advys van de vyff discrete susteren tot des moyers raet gedeputeert, ende sy sullen wesen van de autste susteren die oytmoedich en sachmoedich syn, exemplaer en stichtich van leven ende vredtsaemich syn ; soe welcke religieuse dese punten aen haer niet en heeft, dese en sal men tot desen raet niet ontfanghen ende de ghene die oock niet secreet en is, maer openbaert aen d’andere ‘t welck onder hun geordonneert en gesloten is, sal men casseeren en nemmermeer tot eenich officie toelaeten ; ende de moyer sal een ander in haer plaetse nemen die daer bequaem toe is. Ende die verworpen is, en sal voortaen plaets noch stemme hebben, ten waere dat den generael oft visitateur met haer dispenseerden. De religieusen die teghen dese statuten murmureeren oft rebelleeren ende niet en willen gehoersaem syn, naer dat se dry mael van den pater oft moyer in presentie der gemeynten oft twee discrete susteren vermaent syn, ende obstinaet ende hertneckich blyven, sal men in den kercker oft banden van yser bewaeren ende daer geensins laeten uytgaen sonder consent des generaels minister. Gratie en vrede den sachmoedighen ende oytmoedighen. Amen.

 

 

Notities
1. Wie was kanunnik Joseph Daris ?
(Borgloon 1821 – Borgloon 1905). Zoon van vrederechter en neefje van burgemeester. Priester in 1844, leraar Grieks en apologetica aan het Klein-Seminarie te Sint-Truiden tussen 1851 en 1854 en kanoniek recht en kerkgeschiedenis aan het Groot-Seminarie te Luik tussen 1854 en 1897. Autodidact historicus met bijzondere interesse voor Loon en Luik. Auteur van een geschiedenis van het prinsbisdom Luik, van de stad Loon en van historische aantekeningen over de kerken van het Luikse bisdom in 17 delen. Titulair kanunnik 1880, bibliothecaris 1897. Terugkeer naar geboortestad 1905.

Foto-06-daris

– Osw. ROBYNS, Nécrologie Daris Arnold-Joseph-Mathieu, in : l’Ancien Pays de Looz, jg. 9, 1905, 2, p. 34-36.
– E. VAN WINTERSHOVEN, In memoriam le chanoine Daris, in : Bulletin de la Société scientifique et littéraire du Limbourg, jg. 24, 1906, p. 4-14.
– Georges MONCHAMP, Le chanoine Daris, Luik : D. Cormaux, (1905). Mgr. Monchamp (+1907) was leerling en opvolger van Daris in het Groot-Seminarie te Luik, werd vicaris-generaal en directeur van de klasse der letteren van de Koninlijke Belgische Academie)
– Mathieu BUSSELS, Kanunnik Daris de historicus (1821-1905), in : De Tijdspiegel, jg. 12, 1957, p. 14-18.
– Aandré DEBLON, DARIS (Jozef), in : Biographie nationale, Brussel, dl. 43, 1983, kol. 257-261.
Stad Borgloon herdenkt kanunnik Daris A.J.M. °18.09.1821 – +11.09.1905. Samengesteld door de geschiedkundige kring « Kanunnik Daris », Borgloon naar aanleiding van de herdenkingsvieringen in 1955 en 1985, Borgloon, 1985.
– Lucianus CEYSSENS, DARIS, Jozef, geschiedkundige, in : Nationaal biografisch woordenboek, Brussel, dl. 13, 1990, kol. 193-194.
Kanunnik Daris, in : ’t Maendachboekje, nr. 48, maart 2007, Sint-Truiden, p. 12-16.

2. Vertalingen van Franse en Latijnse citaten en teksten
(in voorbereiding)

3. Commentaar en woordverklaringen

Met dank aan Luk Carlens die dit werk van Daris in 1994 vertaalde en van commentaar voorzag. Deze webpagina’s zijn voor een groot deel op zijn werk geïnspireerd.
De verdienste van kanunnik Daris is zeker dat hij bronnen raadpleegde en citeerde die later verloren gingen, ook al geeft hij nauwelijks bronvermeldingen of archiefbewaarplaatsen. Zo is hij nu zelf een indirecte bron geworden. Enkele keren valt hij uit zijn rol als onbevooroordeeld historicus, bijvoorbeeld bij het relaas van de collaboratie met de anti-kerkelijke Fransen en bij zijn schets van de schoolstrijd in Zepperen. Hij was dan ook tijdsgenoot van dit laatste conflict. De restauratiewerken aan de Sint-Genovevakerk heeft hij zelf kunnen waarnemen. Zie in dat verband ook het artikel van tijdsgenoot en Sint-Truidense burgemeester J.H.P. ULENS, Notice sur la commune de Zepperen ou Sepperen, et sur son église monumentale, in : Publications de la Société historique et archeologique dans le Limbourg, jg. 1, 1863, p. 97-103. Voor het door Daris geciteerde dorpsreglement uit 1701, vergelijk met de uitgave door Jan BEHETS en Jan GRAUWELS.

– A. MIRAEUS, Opera diplomatica et historica, Leuven-Brussel : J.F. Foppens, 1723-1748, 4 dln.
– F. Ch. BUTKENS, Trophées tant sacrés que profanes du duché de Brabant, dl. 1, 2de uitg., ‘s Gravenhage, 1724.
– Frederik II (1194-1250), Duitse koning, in 1220 in Rome tot Rooms keizer gekroond
– Hendrik VII (1211-1242), zoon van Federik II, Rooms koning tijdens het keizerschap van zijn vader, wegens opstandigheid in 1235 afgezet door deze.
– Joseph DARIS, Histoire de la principauté et du diocèse de Liège, 2dln., Luik, 1868-1870.
– officiaal : kerkelijk rechter, door delegatie van bisschop
– de prinsbisschoppen van Luik verwierven het graafschap Loon na een tweede opvolgingsoorlog (1381-1366) toen pretendent Arnold van Rummen zijn aanspraak verkocht.
– Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) tussen Spanje en Noordelijke Nederlanden
– Twaalfjarig Bestand (1609-1621) in Tachtigjarige Oorlog
– Karel II (1661-1700), koning van Spanje
– Spaanse Successieoorlog (1701-1713)
– Redemptiedorpen : in de 17de eeuw betwiste dorpen tussen Spanje en Noordelijke Nederlanden, die eigenlijk onafhankelijk bleven door het betalen van belastingen vb. Hoepertingen
– Ch.-M.-T. THYS, Histoire du Béguinage de Tongres, in : Bulletin de la Sociiété scientifique et littéraire du Limbourg, jg. 15, 1881, p. 1-107
– Bij decreet van 1 oktober 1795 (9 vendémaire de l’an IV) worden de landen geannexeerd en de inwoners Franse burgers
– Préfet : vertegenwoordiger van het centrale gezag aan het hoofd van een departement
– Recollet : kloosterling die streng vasthoud aan de oorspronkelijke regel vb. Fransiscaan of Karmeliet
– Commissaris Bousmart : hoofd van het kanton Borgloon in de Franse Tijd
– Willem I : koning der Nederlanden (1813-1843), ook koning van België tot 1830
– De inhoud van de visitatieverslagen werd later uitgegeven door G. SIMENON, Visitationes archidiaconales Archidiaconatus Hasbaniae in Dioecesi Leodiensi ab anno 1613 ad annum 1763, Luik, 1939, dl. 2, p. 822-826.
– Over de Drie Gezusters : H. VAN DE WEERD, De eeredienst der drie gezusters, in : Verzamelde Opstellen, jg. 14, 1938, p. 291-321. Zie ook : Leven in Oud Zepperen, 1999, p. 362-379.
– Jan van Heinsberg : Prinsbisschop van Luik (1419-1455).
– Paus Nicolaï Vbis : Tommaso Parentuccelli (1447-1455).
– Domeinen : Franse Domaine de l’Etat

 

Remacluskring Zepperen
versie 7 juli 2020

Boeken en artikels over Zepperen

search previous next tag category expand menu location phone mail time cart zoom edit close