Dwangarbeid Maurice Vananroye

Weggevoerde Maurice Vananroye
brengt het relaas van zijn dwangarbeid
in Duitsland 1944-1945

Maurice Vananderoye was de echtgenoot van Maria Baets. Hij werd geboren in Zepperen op 19 november 1924 en stierf in de kliniek te Sint-Truiden op 27 december 2002. Hij was de broer van Marie, Jozef, Albert en Emiel. Deze tekst, handgeschreven in blauwe en rode balpen in een schriftje, werd door verwant Richard Knapen uitgeleend aan Willem Driesen op 5 maart 2005 en in deze getypte versie verspreid onder de leden van de Remacluskring Zepperen in april 2005.

ZEPMaurice VananroyebidpretnjefotoREP

Maurice werd opgepakt door de Duitse bezetter midden juni 1944 en kon pas midden april 1945 terug thuis komen. ‘Veere’ was de volkse benaming voor Xavier Hayen. Oberhausen ligt tussen Duisburg en Essen, midden in het industriële Ruhrgebied, aan het Rhein-Hernekanaal. Het was begin 19de eeuw de wieg van de Duitse zware nijverheid. Ruhrchemie Holten, staalfabriek Osterfeld en de plaatsen Hamborn en Meiderich lagen in de buurt van Sterkrade. Bij de Brinkstrasse in Buschhausen loopt de waterloop Kleine Emscher.

Opgepakt door de Gestapo en naar Duitsland vervoerd op 18 juni 1944
Dit schrijven heb ik gedaan 50 jaar na de feiten 1944-1994.
VANANROYE Maurice

Ik werkte toen op de winning Nattebampt, toen nog onder de gemeente Brustem bij Xavier Hayen. Daar kwamen geregeld 2 Feldgendarmen onder wie Willy, een gevaarlijk man. Ik zag ze de winning in rijden met hun kever Volkswagen. Ik was achter de winning aan ’t werken, en zag een van hen naar mij toe komen. Ik ging de lange weide in, en wachte daar, tot ze terug vertrokken waren. Veere kwam naar mij toe en vroeg , of ik lopen gegaan was. Ik zei dat ik stillekes weggedraaid was. Van die twee moet ge geen schrik hebben zei hij, maar pas op voor de Gastapo, daar is niks aan te doen als ze U pakken.

Ik ging ’s Zondags nergens en nog nooit was ik op café geweest. Ik had nog geen oproepingsbevel gehad van de Wehrbestelle in Hasselt. Ik bleef veel op de winning bij Veere. Het werd Zondag 18 Juni 1944, en er was een Nieuwelingenkoers aan het gemeentehuis te Zepperen, waar Beusen Maurice meereed, en ik ging toch maar kijken. De koers was nog niet lang op gang, of er stopte een kamionette met Gestapo’s. Ze sprongen eruit en liepen naar het volk toe, en begonnen overal de passen te vragen. Die onder de jaren viel moest mee. Ik sprong van de muur waar ik stond, en wou langs de Roosbeek weg vluchten, maar aan de uitgang stond een Gestapo, die mij vastpakte, en mij naar het busje leidde. Ik trok nog terug, maar hij zei, niet lopen gaan of ik schiet. Ik ging mee en zodoende was ik hun eerste gevangene. Dan volgden er nog andere. Dit waren Vanhacht Maurice die nog maar 18 jaar was, Beusen Henri, Thijs Marcel, Vananderoye Jules, Vananderoye Jean, Hayen Maurice en Lamberechts Raymond van Ordingen.
Marcel Thijs hadden ze nog gepakt, bij hem in huis, maar toen hadden ze hem losgelaten. Nu was het dezelfde die hem pakte, en hij liet hem nog los. Maar eer hij op de Roosbeek was pakte hem een andere Gestapo. Maurice Vanhacht was nog te jong maar hij had zijn pas niet bij en hij moest mee, ze zegden dat hij groot en sterk genoeg was om te werken. Het busje zat proppensvol, daar de Gestapo ook mee gingen. Er waren er nog vele die met de fiets gekomen waren van die Gestapo’s. Er was niet te ontsnappen. Het busje vertrok en ging richting Tongeren. Aan de Belle-Jean in Hoeppertingen wou Arthur Hendrix oversteken en hij werd meegenomen. Vandaar ging het naar Tongeren, met de Gestapo’s op de marchepieds staan. In Tongeren werd nog een man uit het gevang gehaald. Zo ging het naar Hasselt naar de kazerne. Daar stelden de Gestapo’s zich aan weerszijden op met de revolver schietens klaar. Daar moesten wij voor hen door paseren naar een grote zaal, waar nog 75 man waren die ze ook gevangen hadden. ’s Anderendaags schreef een man van Zonhoven naar zijn kameraden van, ik zal de Duitsers wel krijgen, en mijn bloed kookt. Natuurlijk werd die brief gelezen door de Duitsers. De luitenant en nog 2 soldaten kwamen de zaal in met de brief, en begonnen de man te stampen en te slaan dat hij blauw was. Hij moest tegen de muur gaan staan. De soldaten sloegen nog maar voort, en de luitenant nam de revolver, en dreigde te schieten, maar daar wij allen daar waren, schoot hij niet. Dit was onze tweede emotie. Maar de man uit Zonhoven mocht twee dagen na de feiten naar huis gaan, omdat hij koolmijner was, en die hadden ze groot nodig.
Vananderoye Jean was een ziekelijke jongen, en die mocht ook naar huis gaan. Dan kon Hayen Maurice ook naar huis. Die had wel getekend om het busje van de Gestapo te varen.

Emiel, Lambert en Emile Thijs brachten onze pakken. Lambert had Maurice zijn pas ook bij, met het gedacht, dat hij te jong was, maar het kon niet baten. De Gestapo liet hem niet los, en zegde dat hij groot en sterk genoeg was, om te werken. In de zaal stonden 10 emmers die moesten dienen als w.c. Een keer per dag mochten wij naar buiten om op de w.c. te gaan, en dan moesten wij ook nog 1 uur turnen doen. ’s Dinsdags moesten wij alles bijeen pakken en vertrekken naar de tram. In die tram zaten reizigers en zelfs nonnen, die werden met geweld buiten gezet. Het ging van Hasselt naar Tongeren, waar een andere tram gereed stond, die ons naar Luik moest brengen. Daar moesten wij uit, en ons twee en twee in rij zetten, en zo opstappen naar de Citadel. Iedere tien man was er een Feldgendarm bij met de mitrailette op de schouder, en daarbij nog overal Gestapo’s langs de rij op met de revolver in de hand. Er was niet te ontsnappen en de Duitsers riepen: Wer laufen geth, wird erschjossen. Nochtans zat een groep weerstanders gereed om ons te bevrijden, maar ze durfden niet, omdat er vele doden gingen vallen.

Op de Citadel aangekomen, werden wij in een houten barak binnengelaten met 150 man. Niemand bezag ons nog, tenzij een maal per dag eten en koffie kregen wij. Een zekere Penders van Mechelen aan de Maas moest de koffie mee halen gaan, met een Duitser erbij. Er waren twee deuren aan de barak. Een buitendeur en een binnendeur. De Duitser ging voorop en deed de twee deuren open. Penders deed de eerste deur dicht en draaide zo mee naar buiten. Wij hebben nooit meer van de man gehoord. Is hij toch weggeraakt, of is hij doogeschoten geweest. Op de Citadel is moeilijk weg te geraken. Er staat een muur van vier meter hoogte en buitenzijde is een diepe afgrond. Er was een jonge baron die ook gevangene was bij ons, en deze had een vijl op zak. ’s Nachts begon hij te vijlen aan de sleutel, en opeens een hoera, de eerste deur was open. Maar de buitendeur had een andere sleutel, en deze nog open krijgen ging niet meer. Anders waren wij misschien allen weggeweest ofwel doodgeschoten geworden. ’s Anderendaags kwam Emile, Lambert en Emile Thijs weer met onze valiezen, en wij werden geroepen. Alles werd goed gekontroleerd door de Duitsers. Ik zei tegen hen ge hebt geluk als ge hier nog buiten geraakt, en niet aangehouden wordt. Rond de Citadel stond een grote afweer met verscheidene kannonen opgesteld. Als er vliegers kwamen van de Amerikanen trad deze in aktie. Dat was dan een lawaai dat horen en zien verging. Van slapen was er dan geen sprake. Op de Citadel bleven wij nog tot de volgende Dinsdag. Laat in de namiddag kwam er een rij bussen aangereden. Wij moesten ons klaar maken en op de bus stappen. Met rond de 300 man vertrokken wij naar het grote rijk. In elke bus was een Feldgendarm met de mitrailette in aanslag. De deuren waren op slot. Ze reden van Luik over Aken. Eens de grens voorbij gingen de deuren van de bussen open, en de Duitsers gingen uit. Wij waren van dat ogenblik los, omdat ze wisten, dat wij toch niet meer weg konden. De grens was zeer streng bewaakt, en er terug over komen was onmogelijk, zonder kleerscheuren of schotwonden. In Düsseldorf ging het alarm, en wij moesten dekking zoeken. Honderden vliegtuigen vlogen over ons maar er werd toch niet gebombardeerd op die stad. Het alarm had uren geduurd en toen het gedaan was, moesten wij terug instappen, en ging het verder over den Rhijn. ’s Nachts kwamen wij aan in een groot bos waar het kamp was. Het kamp heette Lager Köninghardt, en dat was gelegen tegen de autobaan Keulen-Berlijn. De stad Keulen lag op 70 km van ons, en Berlijn op 532 km. Het was dus volledig in het Ruhrgebied. De rivier de Ruhr liep door de streek van Oberhausen. Daar waren de grote fabrieken, en daar was werk. Ons kamp lag op ongeveer 1 km van de fabriek Ruhrchemie Aktiëngesselschaft, Oberhausen-Holten waar de benzine uit de kolen getrokken werd.

In het kamp waren wij allen bijeen op 1 kamer. Wij waren met negen, allen van hier rond.
Vananroye Maurice, Zepperen
Vanhacht Maurice, Zepperen
Beusen Henri, Zepperen
Thijs Marcel, Zepperen
Vananderoye Jules, Zepperen
Reekmans Jean, Kozen
Henderix Arthur, Rijkel
Jans Alfons, Herk
Lambrechts Raymond, Ordingen.
’s Anderendaags moesten wij naar de fabriek gaan om ons aan te geven. Ze moesten weten wat ons werk hier was. Ik had mij aangegeven als landbouwknecht en Henri Beusen bakker. Henri mocht dan ook in een Bakkerij gelegen tegenover het fabriek beginnen, waar hij kon slapen en eten had. Natuurlijk vielen er rond het fabriek veel bommen. Enkele van ons moesten beginnen bij een aannemer die bunkers maakte. Het was bij Peter Bücher (in de fabriek). Er stonden 2 grote bunkers van 5000 man. Er waren 4 verdiepen in elke bunker met 0,50 m. beton erover. Bovenop de bunker lag lag 1 m. zwaar gewapend beton. Er vielen wel bommen op, maar er werd zelden met dikke bommen op fabrieken gegooid omdat er dan te veel mis viel. Normaal waren het er van 200 kgr. Iedere keer was het ’s Vrijdags om kwart voor vijf alarm. Dan was het werk gedaan. Normaal werd er bijna iedere Vrijdag gebombardeerd, en dat waren rond de 2000 bommen van 200 tot 500 k. Ik heb in de fabriek een bom gezien van 1000 kgr. Maar ze was niet ontploft.

De volgende dag moesten wij allen bijeen gaan staan in groep. De baas van het kamp (Lagerführer genaamd) begon ons op onze plichten te wijzen. Toen hij alles verteld had hoe het moest zei hij ‘Sie können von uns dëncken, was ihr wöllen, aber deine flichten müssen ervoëld werden. Und wihr laufen geth, wird ersjchössen öne rüphen’. Dan moesten wij gaan werken in de fabriek. ’s Morgens kwam er een bus om ons op te laden. Reeds op de eerste Vrijdag kregen we een zwaar bombardement. Er vielen rond de 2000 bommen en er was veel kapot. Er werd in ’t vervolg bijna iedere Vrijdag gebombardeerd. Wij hadden om kwart voor vijf gedaan met werken, en bijna iedere keer gingen de sirene’s. Als we dan uit de bunker kwamen zagen we dode paarden van boeren die er varen kwamen, liggen. En alles stond onder water, en veel vuur aan ketels die branden. Machinen die niet goed beschermd waren, lagen allemaal in stukken en brokken. Maar ’s anderendaags werd er opgeruimd en voortgewerkt. De bijzonderste stukken werden beschermd door een muur van brikken op zand. In het kamp was een abri van grote putbuizen gemaakt. Deze werden een hele rij tegeneen geschoven, en er een laag grond bovenop. Deze abri was wel bestand tegen kogels en granaten, maar niet tegen bommen. Er zijn ook nooit geen bommen op gevallen. Daar hebben wij nachten in gezeten stijf van kou en ellende. Als het alarm blies hadden wij niet de tijd om ons goed aan te kleden. Dan rolden wij een deken rond ons. En zo zaten wij met de knieën tegen elkaar aan. Luizen hadden wij veel. Er waren van alle soorten. Dat was een plaag en daarbij nog honger. De soep was meestal van geschoten tarwe ofwel Rode kool of Witte kool in water. Witte kool erin, was bijna niet te eten. Soep met rode kool was zoet gemaakt van suiker, dat ging nogal. Dat jaar was de tarwe geschoten van de nattigheid, en daarmee moest ze dienen voor onze soep. 1 keer per week kregen wij een broodje van 1 kgr. Velen die het niet overlegden, hadden ’s Woensdags ’s avonds al geen brood meer, dan moesten zij hen 4 dagen bedienen met de soep alleen. Dus dat was honger lijden, en ferm werken. Dan hadden wij nog geluk, dat het strafkamp bezet was en wij zoveel als vrij uitgingen. Het strafkamp was een straf voor zes weken. En ze moesten alles afgeven, een pak slagen en weinig eten. Weinig tijd om U volleddig te wassen. Dus een pak luizen. Uw haar werd tegen de kop afgeschoren. Een licht kostuum werd U gegeven. Achter op de rug werd een grote letter H geverfd met een borstel. Daar gingen de dagen traag voorbij, heel weinig te eten en slaag genoeg. Zwaar bewaakt door Duitse soldaten, en die probeerde van lopen te gaan, kreeg de kogel. Na 6 weken in dat strafkamp was de straf voorbij, en die kwamen dan naar ons.

Toen wij eenigen tijd daar waren kwamen Joseph Schoofs en Jef van Mina Priemen en Jean van Jankje Bex ons bezoeken. Ze werden bij hen thuis door de Feldgendarmen opgepakt. Zij werkten in een staalfabriek in Ossterfeld, wat niet zo ver van ons verwijderd was. Wij waren in Oberhausen-Holten. Op zekere dag, kreeg een van ons kameraden (Jans Alfons van Herk) de krop, en het was gevaarlijk. Hij werd met een kamon vervoerd naar het St. Elisabeths Krankenhaus in Mulheim. Eenigen tijd daarna kwam de Lagerführer vragen of ik en Maurice Vanhacht zijn koffers wilden na dragen. Wij namen de tram Overhausen-Mulheim en na eenigen tijd zoeken vonden wij het ziekenhuis. Wij mochten niet in de kliniek binnen, en hij kwam in de venster liggen, hij was al redelijk hersteld. Hij is niet terug naar ons gekomen toen hij genezen was. Hij heeft werk gekregen bij burgers in Mülheim, en was daar zeer goed.

Er werden tien handarbeiders gevraagd. Ze voerden ons naar een kerkhof, waar wij een gleuf moesten uitgraven van 25 meter lang en 1,5 m. diep om lijken in te begraven die de dood gevonden hadden tijdens een bombardement. Toen de gleuf gereed was moesten wij naar een grote zaal gaan, waar de lijken gezerkt stonden. Dan kwamen er boeren met wagens aangespannen met paarden aan. Wij moesten de lijken opladen, om naar het kerkhof te gaan. Daar werden de lijken naast een in de gleuf afgelaten. Dan werd alles dichtgemaakt door een bulldozer. Dan terug naar de fabriek waar alweer flink gebombardeerd was sinds ons heengaan. Na een maand of drie, was onze voorraad van eten al flink geslonken en begonnen wij ook honger te krijgen. Wie tabak, sigaretten of chocolade had, kon daarmee zegels krijgen voor brood te kopen. Maar dat was het probleem. Af en toe kwam er een pakje door met wat tabak. En ook kwamen er brieven van Zepperen. Wij schreven ook regelmatig naar huis, maar veel durfden wij er niet op zetten, want die brieven werden gelezen door de Duitsers. Dan schreven we in onze brief, dat de ijzere vogels dik vlogen, en dat was op de vliegtuigen.

Op zekere dag werden wij met tien man opgeladen op een open kamionette. Honderdtwintig kilometers verder in het dorpje Haaltern was een steenbakkerij. Daar moesten wij tien wagons brikken laden. Heel gauw was het vel van onze vingers af, en het bloed kwam ook snel, zonder verband, moesten wij verder laden, tot ’s avonds laat en dat was een van de zwaarste dagen geweest, die wij al gehad hadden. Rond 11 uur ’s avonds namen we de trein naar Dortmund. Nog niet aangekomen in Dortmund of de sirene blies, en wij moesten de bunker in, en dekking zoeken. Er waren wel geen bommen gevallen op deze stad, maar het alarm bleef aanhouden, en het was ’s morgens vroeg eer we uit de bunker kwamen, en toen konden we verder reizen.
Om 10 uur in de voormiddag kwamen we aan in het kamp. Met weinig eten, en zwaar gewerkt, was dat een zware dag geweest. Wij waren al 4 maanden verder, en het fabriek was al rond de 8 keren gebombardeerd. Maar het werd iedere keer terug opgewerkt. Wij hadden geluk, dat er niet veel bommen op de bunkers vielen. Er werd benzine uit de kolen getrokken en er werkten meer dan 10.000 man in het fabriek. Het was een chemische fabriek en het heette Ruhrchemie.

In de maand September werden er 17 nachten gebombardeerd op de stad Keulen. Ook de Dom werd verscheidene keren hard getroffen door bommen. De stad was een echte puinhoop. Iedere dag zagen we honderden brandweerauto’s voorbij rijden om er te gaan blussen en hulp te bieden. Ook het stadje Duren en al wat er rond lag werd zwaar getroffen. Daar was ik een paar dagen te voren nog geweest, en had dus weer geluk gehad. Meerdere keren kregen we bezoek van Henri Beusen die bij een bakker werkte. Ook van Schoofs Joseph en Bex Jean die in een staalfabriek in Ossterfeld werkten, en minder goed waren, dan Henri Beusen. Ook vielen daar op de fabriek vele honderde bommen. ’s Nachts konden wij bijna niet slapen, zoveel vliegtuigen kwamen er over, en dan schoot de afweer onophoudelijk. Er werden al eens Amerikaanse bommenwerpers geraakt, maar in evenredigheid met het afweergeschut was dat toch niet zo veel, omdat ze op een geweldige hoogte vlogen.

Waar de aardappelen gerooid waren gingen we rapen om wat te eten te hebben. Er werden honderden vuren aangelegd. Hout was er genoeg omdat we in een bos zaten. Ik heb Italiëanen gezien die rauwe voederbeten aan ’t eten waren. En als de Duitsers hen zagen, kregen ze nog slaag. Eten was een groot probleem, maar daar hadden wij nog bij de luizen, die u niet gerust lieten. Er waren allerlei soorten. Bijvoorbeeld platluizen, landluizen, en wandluizen, en daarbij nog vlooien. De wandluizen was het ergste, die zogen van je bloed, en iedere keer was er een dikke knobbel, en jeuken dat het deed. En dan waren er nogal de nieten, die in de naden van je klederen zaten. Regelmatig zag je iemand krabben of wrijven. Op zekere dag moesten wij ons laten fotographeren gaan. Wij hadden een Ausweiss, en daar moest uw foto op staan.
Het fabriek was wel 15 keer gebombardeerd geweest, en werd niet meer zo direkt opgemaakt. Toen ik ’s morgens mijn eten halen ging, werd ik bij de Lagerführer geroepen. Ik moest alles inpakken, en zorgen dat ik om 10 uur klaar stond aan het fabriek. Ik was bang, en dacht waar zal ik nu belanden, ver van mijn kameraden en heel alleen. Er kwam een man aangereden met de velo. Die jongen sprak mij aan in de Duitse taal, maar hij was een Franse krijgsgevangene. Hij vroeg of ik Vananroye Maurice was, en ik zei, ja dat ben ik. Leg uw koffer maar op de velo en wij gaan te voet. Het is maar een half uur verder op een boerderij zei hij. Zijn naam was Michel, en onderweg vertelde hij mij zijn lotgevallen. Op de boerderij aangekomen kreeg ik dadelijk te eten, en Michel moest met me mee gaan, om me een kamer aan te wijzen. Dan kon ik me uitkleden. Mijn bazin was frau Diricks, en haar man was aan het Oostfront met de Duitsers aan ’t vechten. De Chef was ook een Duitser, die ook gevochten had aan het Oostfront. Zijn hand werd daar afgeschoten, en nu was hij op de boederij als vervanger van de baas. Dit waren de stokpachters. De grote baas was een dokter die een grote likeurstokerij uitbaatte. Het was
Schulte Ostrop, Sterkrade Oberhausen
Frau Diricks, Brinkstrasse Buchhausen Oberhausen
Florent Michel, een Fransman, paardknecht
Narboux Jean, een Fransman, werkman
Marais André, een Fransman, werkman
Nadja, een Russische meisje, meid
Wilma, een Duits meisje, als meid
Het waren allemaal vriendelijke mensen. De Chef ging mij dadelijk aangeven op het Arbeidsambt in Oberhausen. Op de boerderij was een sterke en goeie grote abri, waar ook nog buren in konden, en wij allemaal. Maar voor de Fransen was het zoveel niet nodig. Het moest al erg zijn met bombarderen of zij stonden buiten of op de trappen van de abri te lachen en te praten. Zij hadden van alles meegemaakt, voordat ze krijgsgevangene werden. Wij spraken de baas aan als frau Diricks. De baas die ons moest werk geven als Chef. De Fransen en ik sliepen allen op dezelfde kamer, en het waren goede kameraden. Daar was het beter als in de fabriek. Genoeg te eten, en zuiver gewassen. Hemden en ondergoed werden zuiver gewassen. Van de luizen was ik seffens af. ’s Morgens om 6 uur stond iedereen op en had ieder zijn werk. Michel en Nadja hadden de koebeesten voor zich. Het waren er rond de twintig stuks. Jean en André hadden de paarden te verzorgen. De koeien werden elecqtrisch gemolken. Ik moest hen allen helpen, en als de melk gereed was, moest ik deze naar de straat varen, zowat 1 kilometer verder, waar de melkerij ze opladen kwam. Dan als alles gedaan was, gingen we ons wassen, en dan riep de vrouw: ‘Bitte essen kommen’. Het ontbijt waren 2 of 3 sneden brood, gewoonlijk met kaas of jam tussen. Het was November en er was in het veld niet meer veel te doen als de beetenhoop te dekken. Nog zorgen voor beeten om te voederen en de laatste beeten uit te doen. Verder was er een grote schuur vol ongedorsen graan. Er was een dorsmachine. Het meeste werk voor de Winter was dan ook dorsen. Ik moest voederen op de machine. Ik had een riempje rond mijn hand met een mesje erop, om de koorden te snijden. Er waren vele honderden zakken te dorsen. ’s Zondags ’s morgens stonden wij vroeg op en gingen samen een douche nemen in het likeurfabriek. Op het fabriek was een luchtmijn gevallen bij een bombardement en er was veel kapot, daar lagen veel zakken suiker kapot. Van suiker namen wij al eens eene zak mee, om aan ons kameraden uit te delen. Als we in de week in de fabriek kwamen, mochten we drie à vier glaasjes snaps drinken. De Fransman André was daarvan al half zat. Ik kreeg een bon om me nieuwe klederen te halen, daar moest ik nog iets bij betalen. Het was in een zeer grote winkel in Sterkrade. De winkel heette Lautermann. Ik verdiende op de boerderij rond de 100 Mark in de maand. We hadden toch geld nodig. Ons haar moest op de tijd gesneden worden, en we reisden veel met de tram. ’s Avonds moesten wij samen de afwas doen. Michel en Nadja, wat zijn meisje was, gingen samen het afwaswater in de varkenskuip gieten. Over anderen dag was het de beurt aan Jean en Wilma. Ze bleven wat te lang achter, en waren natuurlijk aan ’t vrijen. Daar Wilma een Duitse was, ging de chef op zoek, en vond hen. Jean was een goeie werkman en mocht blijven, maar de Duitse meid werd direkt weggejaagd. De chef kon het niet aannemen dat een Duitse met Fransman vrijdde. Michel en Nadja waren buitenlanders en daar had hij niets tegen. ’s Avonds rafelden wij suiker zakken uit, en van de koord breidde de Russin ons sjalen en sokken. Het was van koord gemaakt maar toch waren ze warm.

Het dorp heette Buchhausen, en de straat Brinkstrasse. Er waren twee kerken. Een Protestantse en een was katholiek. Deze laatste was zwaar gebombardeerd en onbruikbaar. Bij groot alarm kwam de priester schuilen bij ons in de abri, en vele geburen kwamen ook. Bij een bombardement werd er hardop gebeden. De Priester vroeg om stil te bidden, omdat er dan minder lucht wegging.
Onze kameraden kwamen ons dikwijls bezoeken. Wij konden hen dan een beetje melk laten drinken, en ook suiker meegeven, die we uit de snapsfabriek meebrachten. Meermaals stonden de Fransen op de trappen van de abri, als er vliegtuigen kwamen. Zij hadden geen schrik en stonden ook ’s nachts niet op, voor een alarm. Er was ook een goeie kelder waar een halve meter beton op lag, en bestand was tegen scherven en kogels. Daar konden wij ook schuilen tegen obussen en granaten. Maurice Vanhacht mocht ook uit de fabriek vertrekken, en hij kon bier uitvaren bij een brouwer. Hij kreeg een nieuw kostuum en schoenen. Helemaal werd hij in het nieuw gestoken, en hij had ook eten genoeg. Hij moest met paard en kar de klanten bedienen met bier en limonade. Het was moeilijk op straat met paard en kar als er alarm was. Hij kon er niet mee weg, en zei dat hij daar van af wilde. Toen heb ik dadelijk aan onze baas laten weten, dat ik zijn oom was. Dadelijk zei de baas, laat hem maar naar ons komen. Maurice had het nodig, want hij was mager geworden. De baas ging hem ook dadelijk aangeven op het Arbeidsambt in Oberhausen. Als wij in het veld aan ’t varen waren met de paarden, en het alarm blies, moesten wij dadelijk de paarden uitspannen, en vastmaken dat ze konden lopen gaan tijdens een bombardement. Dan konden wij ons plat laten vallen in een gracht of voor. Het roken was nu wel het ergste. Af en toe konden wij een konijntje stroppen en dat bracht een pakje tabak op. Overal lagen er bommen die niet ontploft waren. Op deze gaten werd een plaat gezet met erop Blindgänger.
’s Zondags gingen we meestal naar de cinema. Het was op Kerstmis dat ik alleen gegaan was, en de tram genomen had naar Sterkrade. De cinema was pas begonnen, en het alarm blies en bleef blazen. Verschilende fomaties vliegtuigen kwamen in onze richting over Venlo (Holland) gevolgen. Die richting was bijna altijd voor het Ruhrgebied. De cinema stopte dadelijk en iedereen moest buiten. De tram reed niet meer en ik moest te voet gaan. Het was wel drie kwartiers gaan. Ik hoorde de vliegtuigen boven mijn hoofd zoemen, en zag dat er met brandbommen gegooid werd, zodat het klaar was. Er werd nog niet met bommen gebombardeerd. Ik hoorde maar altijd meer vliegtuigen, en begon te lopen. Onderweg zag ik dat er barakken van krijgsgevangenen aan het branden waren. De schuur van de boerderij brandde ook. Ik zette juist mijn voeten op de trap van de abri, en het begon bommen te regenen. Het was een zwaar bombardement geweest op Kerstavond of Weinnächten in het Duits. De ganse schuur met graan, gedorsen en ongedorsen, motor en dorser brandde uit. Enkele minuten later lag alles plat. Gelukkig was aan het huis geen schade en ook op de abri niet, waren geen bommen gevallen. Overal rond het huis en in de weide stonden veel bomgaten. De stallen met 20 melkkoeien en 5 paarden waren niet getroffen. ’s Anderendaags was het opruimen geblazen, en dan ging het leven op de boerderij verder. Gelukkig hadden wij de Fransen, die geen schrik hadden van bommen, en daarmee was ik ook sterker tegen bombardementen.

Onze baas had een goeie vriend in het stadje Sterkrade, en wij zagen op een dag dat er een bombardement aan de gang was. De boer heette Heirmann Knüsting. Er werd van tijd een paard gehaald op deze boerderij, kwestie van hulp. Hij zei ‘Span de koets in, wij gaan allen kijken in Sterkrade of er bij boer Heirmann niets aan de hand is’. Toen wij daar aan kwamen zagen wij dat alles kapot gebombardeerd was, en de lijken lagen overal in rond. Een zware bom was onder het abritje ingegaan, en had het weg gegooid. Er zaten zes Duitsers en drie Russen in. Allen waren ze onkennelijk verminkt. De beesten liepen rond. Enkel een meisje uit het huisgezin dat niet thuis was tijdens het bombardement was nog over. Alles lag plat behalve de kelder die redelijk sterk gemaakt was. Tijdens ons verblijf daar konden wij daar in schuilen. De lijken hadden wij op de schuur gelegd, bedekt met strooi. Wij zouden een gedeelte van de beesten meenemen. In de tuin waren drie vreselijke grote bommen gevallen, waar drie huizen in konden. “s Anderendaags waren de lijken gezerkt en wij moesten ze begraven in de bomgaten in de tuin. Er kwam nog een priester die de kisten wijdde en de gebeden las. Toen hebben wij een meter grond over de kisten gelegd. Dan zijn wij vertrokken met de rest van de beesten. Ik had een blind paard te begeleiden wat zeer moeilijk was. Het was zeer ver te voet gaan en gevaarlijk. Er kwam een obus afgefluit, en ze ontplofte naast mij in een diepe gracht. Ik had geluk dat ik de berm voor mij had. Nu konden de scherven en stukken mij niet raken. Anders zouden het paard en ik eraan geweest zijn. Dat was weer een verschrikkelijke en gevaarijke tocht geweest.

Ondertussen hoorden we zeggen dat er aanslag op het leven van Hitler geweest was, en wij dachten dat de oorlog zou gedaan zijn. Maar het was een mislukte aanslag geweest en het zou verder gaan met de oorlog. De Amerikanen hadden praktisch de ganse winter vastgelegen, maar nu werd het Februari en de artillerie begon geweldig te schieten zelfs dag en nacht. De vliegers gooiden strooibriefjes uit, waarop stond dat de Duitsers zich zouden overgeven en mee helpen met het Amerikaanse leger. Maar weinigen dierfden een strooibriefje oprapen en lezen. Als zo iets moest opgemerkt worden, werd men doogeschoten. Er werd nog heviger gebombardeerd en geschoten. Achter de boerderij stonden wel vijftig obusgaten. De Fransen en ik waren niet opgestaan, we hadden onze bedden in de kelder gezet, die ook redelijk versterkt was. Deze kelder had zeker een halve meter goed gewapende beton op. Hij was misschien niet goed voor bommen maar tegen kogels en obussen bestand. De Fransen waren er gerust in, en zagen ook het einde van de oorlog naderen.

Op een Zondag had er een wesp Maurice in zijn hand gestoken, en dat begon te zwollen en het deed pijn. Frau Diricks deed mij dadelijk de koets inspannen, en met hem naar onze grote baas in het snapsfabriek rijden. Hij was dokter en onderzocht hem, en gaf hem zalf en medicijnen. Hij zei, als de hand niet rap ontzonken was, moesten wij terugkomen. Maar het was rap gedaan geweest. En de Artillerie schoot maar. De bazin en haar kinderen sliepen ’s nachts in de abri. Er waren in de dag werken uitgevoerd op de trappen. Er lag een dik ijzeren plaat over de Nooduitgang om bescherming, en het geluid te dempen. Die was weggenomen en niet teruggeplaatst. De vrouw zei: ze hebben het plaat niet teruggelegd op de Nooduitgang. Het werd al donker, en ze zei: Nu kunnen we van nacht niet slapen. Wil er iemand die plaat terugleggen op zijn plaats. Maurice en ik gingen. We hadden het plaat juist teruggelegd, of er kwam een obus aangezoefd. Ik riep Maurice laat u vallen en we lieten ons samen neer gaan. Juist op tijd waren we plat gegaan want we hoorden de scherven tegen de muur vliegen. Dus dat was nog eens een groot geluk hebben, anders waren we doorkerfd van scherven en stukken. Honderd meter van de boerderij af liep een riviertje met een brug erover. Daar moest ik elke dag paseeren om het drinken voor de koeien te halen. De baas vroeg mij, of ik nog durfde naar de stokerij gaan. Ik zegde dat ik toch maar zou gaan. Er lagen twee bommen gereed om de brug te laten ontploffen. Een Duitse soldaat kwam mij zeggen: ge moet weten of ge nog doorgaat, maar we kunnen elk moment verwittigd worden dat we de brug moeten laten ontploffen. Ik riskeerde het toch maar, en geraakte terug, eer het gebeurd was. Ik kwam aan op de boerderij, en was het paard aan ’t uitspannen en opeens een vlam, en een slag. De brokken ijzer vlogen in het rond, tot bijna aan mij, en lagen overal op de weg. Dus had ik weer een groot geluk gehad. En weer gooiden de vliegers strooibriefjes uit waarop stond ‘Eisenhower geth uber den Rhijn’. Nu wisten we dat de Amerikanen kort bij ons waren. Er kwam een Duitse soldaat zeggen, dat de Franse krijgsgevangenen niet mochten blijven op de boerderij, en dat ze morgen achteruit zouden vervoerd worden. Maar de Fransen bleven zo lang niet en zorgden dat ze weg waren voor een tijdje. De Duitsers kwamen ‘s anderendaags om hen te halen, maar ze waren te laat. En de Artillerie schoot maar, de obussen vielen nu verder dan ons, zodus kwamen de Amerikanen dichter en dichter. Opeens kwamen er 10 Duitsers te paard de boerderij op en vroegen om te overnachten. Ze bleven een nacht en waren ’s morgens al vroeg weg. Er was een jongen van rond de 16 jaar bij, en was gevangen geweest, en de Amerikanen hadden hem losgelaten en gezegd, ga terug naar uw moeder. Hij was zeer kort bij thuis, maar wilde niet terug gaan en hij ging mee met de andere soldaten. Ik ging ’s morgens naar de schuur en vond er een Duitse jas. Ik taste in de zakken, en vond er een pakje sigarretten en sigaren. Ik had niets te roken maar dufde niet meer dan 2 sigaretten en 1 sigaar uit halen. Wat achteraf van de jas gekome is, weet ik niet, maar ik had toch geen reklamaties gehad. De dikke kabels van de hoogspanning lagen overal op de grond van het geschut van de Amerikanen, maar Duitse schoten hoorde men niet, en er was ook geen Duitse soldaat meer te zien. De laatste dagen trokken er vele Amerikaanse bommenwerpers over ons voorbij. Dit zouden er allemaal voor Berlijn geweest zijn, dat dagen en nachten gebombardeerd werd met duizende vliegers. Op 25 maart 1945 ’s morgens kwam er een Amerikaanse tank de Brinkstrasse ingevaren. Ze kwam aan de kapotte brug over de rivier. Ze gooiden een brug over de oude en reden er over zonder een schot te lossen. Er was geen tegenstand meer, als juist in de lucht op de vliegtuigen. Er volgden een honderd vijftig Amerikaanse soldaten. Wij stonden in de schuurpoort en keken de straat op en zij knikten goedendag. De ene zei dat zij Duitsers waren. De andere van ons neen, dat bestaat niet. We konden het niet juist zien, omdat er een dikke mistlaag over hing. Maar de chef kwam bij en die zei: het zijn de Tommy’s en had gelijk ook. Toen ze dichter kwamen zagen we hun cacie’s uniform. Toen ze voor de poort kwamen, legden ze hen op de knieën en rookten een sigaret aan.

Ondertussen waren de Franse krijgsgevangenen al terug op de boerderij, en begonnen te zingen dat ze vrij waren. Toen de soldaten een beetje verder waren hoorden wij nog schoten, en daar verdedigden de Duitsers zich weer, er zaten er in abri’s onder de grond. Met vlammenwerpers werden ze er uitgehaald door de Amerikanen en nu was alles uit de baan geruimd en konden ze rustig doorgaan, maar van overgeven was nog geen sprake. Wij zorgden allen voor een beetje mondvoorraad, als we gingen vertrekken. De eene had vleesch, de andere brood en ook aardappelen, en ingemaakt goed zodat we allen iets te eten hadden.
De waterleiding en alles was kapot geschoten. De baas zei: ik heb de slachter doen komen, om een vaars te slachten, maar ik heb geen water. Kunt ge ons geen ton water halen aan de waterput in de weide. Neen riepen de Fransen. Wij hebben hier genoeg gewerkt voor Duitsland en het is gedaan, en we gaan allen vertrekken. We zegden hen nog een goede dag en we waren weg. Ik en Maurice, drie Fransen en het Russisch meisje gingen op stap. We hoorden zeggen dat er een verzamelplaats was in Hamborm twintig kilometer van de boerderij af. Het was vermoeiend zoo ver gaan en we kregen blaren onder de voeten. In een grote school was de verzamelplaats waar tweeduizend man te gaar kwamen. De Amerikanen gaven ons een beetje soep en een stukje brood, maar veel kon dat niet zijn voor zoveel man, dat was te begrijpen. Wij bedienden ons met de soep, en namen een beetje eten waarvoor wij gezorgd (hadden) er bij. Op een nacht hoorden we terug geschut en het waren de Duitsers die terug aangevallen hadden, maar het duurde toch niet lang, of ze werden teruggedreven. Maar wij hadden wel bang gehad, of ze ons terug gingen gevangen nemen. Maurice zei: ik heb honger en ga terug naar de boerderij, maar wij geloofden dat toch niet. Op een zekere keer was hij weg, en had niets meer gezegd, en werkelijk hij was terug. Naar het schijnt zou hij een djeep tegen gehouden hebben. Deze Amerikanen hadden hem meegenomen naar een hospitaal, omdat zijn benen kapot waren. Natuurlijk wist ik daar niets van, en moest hij er blijven. Er kwam een kamion die school binnen gereden en die hadden een dorp ontdekt waar niemand meer was. Het zouden allen S.S-er geweest zijn die vetrokken waren. De Fransen hadden daar in een winkel vijf zakken suiker opgepakt en begonnen uit te delen. Het was in het stadje Meiderich, en daar gingen er meerdere op zoek naar eten. Ze kwamen allen goed geladen terug en wij gingen ook mee. Ik zorgde voor een zakje aardappelen en wat brood. Andere zorgden voor vleesch of inmaakprodukten. Maar ze moesten voorbij aan een staalfabriek en die vielen hen aan, en pakten 3 Fransen en sloten ze op in de bunkers. Die terugkwamen vroegen, wie meeging om hun kameraden te bevrijden, en dat deden we, en we pakten nog een Gestapo die we aan de Amerikanen overleverden.

Gaston Woters van St . Truiden was lang voor ons thuis. Hij had een vlot gemaakt en op de Rijn, die daar 250 m. breed was, gelegd, en erover gevaren. Van daar deed hij autostop. Wij moesten wachten tot de kamions ons over de Noodbrug vaarden, in Krefeld. Het waren allen rubberbootjes aaneen gemaakt die op de Rijn lagen. Van daar ging het naar München-Gladbach. Van de kamions moesten wij overgeladen worden op de trein, wat goederenwagons waren waar we moesten opstappen en laden wat we bij hadden. De trein reed over Venlo, Heerlen en zo op Maastricht tot in Luik Guillaumins. Daar moesten wij een groot gebouw binnen. De Fransen gingen op eigen houtje naar huis en te voet richting Franse grens. Wij moesten eerst nog voor dokters komen en dat duurde nog tot ’s avonds. Dan gingen we terug naar de statie in (Luik Guillaumins). Daar was ik aan ’t zoeken voor een trein op Ordingen. Ik ontmoette een chef-trein die me vroeg wat ik zocht en van waar ik kwam. Ik zei dat ik van Duitsland kwam. Hij zei me dat hij Chef was, en als ik nog wat wachtte, kon ik met hem mee op Landen. Hij gaf me zijn eten, en zei: eet dit maar op, dan kom ik seffens om u te halen. En het vaarde zo, hij nam mij mee naar te trein. ’s Morgens kwam ik met hem aan in de statie van Landen. Daar nog een uurtje gewacht en dan nam (ik) een trein op Hasselt. Zo kwam ik ’s morgens om 6 uur op de Cortenbosch aan. Dan nog bij Johannes de Suisse binnen, en nog bij Veere, en dan nog bij Jef van Mark, en zo kwam ik rond de middag op de Roosbeek aan.

Nu moest ik vertellen wat van Maurice Vanhacht gekomen was. Ik zei dat hij honger had en terug gegaan was naar de boerderij. Maar niemand wilde mij geloven. En toch was het waar. Ik kwam op 18 april 1945 thuis. Maurice is een maand later thuisgekomen. Ik heb nog een brief geschreven naar de Franse krijgsgevangene. Michel en Nadja hebben geantwoord. Ze schreven dat in Calais, waar hij woonde, alles kapot geschoten was en het huis niet bewoonbaar was. Het Russisch meisje was bij hem thuis. Hij zei dat ze beiden bij zijn oom in een stal woonden, en dat het nog lang niet goed was in Frankrijk. Wat er later van Michel, Jean en André gekomen is weet ik niet. Ik heb sinds dit eene briefje van Michel niets meer gehoord. Als dat ze veel moeite gehad hadden met over de grens te komen.

 

Remacluskring Zepperen
versie 14 juli 2020

Context :
Zie: Zepperen in Twee Grote Oorlogen, Zepperen : Remacluskring, 1994, p. 288-294.

 

Wereldoorlog II

search previous next tag category expand menu location phone mail time cart zoom edit close